Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Jakob

betekenis & definitie

(Jacob), de stamvader der Israëlieten, kleinzoon van Abraham, zoon van Izaak en Rebekka, wordt in de tweede helft van het eerste Bijbelboek ten voeten uit getekend als het echte type van het volk, dat zijn geslacht van hem afleidt : schrander en behendig, taai en volhardend, vol durf en handelsgeest. Van dit karakter is zijn broer Ezau (Edom) een scherpe tegenstelling, zijn oom en schoonvader Laban een overdreven caricatuur.

Ook bij Jakob worden de zwakke zijden van zijn karakter niet verbloemd: de neiging om het doel op slinkse wijze te bereiken en te grote toegevendheid jegens eigen gezin. Door nood en tegenspoed wordt hij gelouterd. Zijn naam (eigenlijk Ja’akôb) wordt dan ook in verband gebracht met een Hebreeuws werkwoord, dat „iemand op de hielen zitten, hem verschalken, bedriegen” betekent (Genesis 25 : 26, 36, vlg. Hoz. 12 : 4). Een viertal cyclussen van verhalen zijn rondom hem gevlochten: de geschiedenis van zijn betrekkingen tot zijn broeder Ezau (Edom); zijn lotgevallen bij zijn oom Laban; zijn tochten door het land der belofte ten O. en ten W. van de Jordaan, vooral in verband met bepaalde heilige plaatsen, die door hem gesticht of hersteld worden, zoals Pniël, Mahanaïm, Sichem, Bethel en Beërseba; en de lotgevallen in zijn gezin en van zijn kinderen, zoals zijn dochter Dina, zijn schoondochter Tamar, zijn oudste zoon Ruben en vooral, bijzonder aanschouwelijk en breedvoerig, de op één na jongste: Jozef. Deze verhalen worden door de critici over drie of vier verschillende literaire bronnen verdeeld.

Belangrijker is de vraag naar het feitelijke gebeuren en de historische achtergrond van deze verhalen. Tegenwoordig wordt algemeen, ook bij de onafhankelijke critici, de mening voorgestaan, dat deze verhalen van meet af aan oude herinneringen aan het voor-Mozaïsche tijdvak der Israëlieten bevatten, waarschijnlijk afkomstig van de twee verschillende groepen van stammen, die achtereenvolgens het land Kanaän zijn binnengedrongen, in de 14de en in het begin der 12de eeuw v. Chr.PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL

Lit.: F. M. Th. de L. Böhl, Genesis (2de dr., Groningen I93o); In de vorm van een roman: Thomas Mano, Die Geschichten Jaakobs (Berlin 1933); W. Duffy, The Tribal-historical Theory on the Origin of the Hebrew People (Washington 1944); Fr. Helbig, Die Frühgesch. d. jüdischen Volkes (Frankfurta.

Main 1947)» H. H. Rowley, Recent Discovery and Patriarchal Age (Manchester 1949).