Nederlands dichter, politicus en historicus (Kralingen, 9 Febr.1884), studeerde te Utrecht, Brussel en Londen,
promoveerde summa cum laude tot doctor philosophiae te Heidelberg, werkte aan het dep. van Koloniën, daarna aan de Bataafsche Petr. Mij als chef van Algemene Zaken en als directiesecretaris der Koninklijke te Londen. In 1925 bijzonder hoogleraar te Utrecht in de geschiedenis van Ned.-Indië, vergelijkende koloniale geschiedenis de vergelijkende volkenkunde van Ned.-Indië; sedert 1938 bovendien buitengewoon hoogleraar in de constitutionele geschiedenis van het Koninkrijk. Van Chr.Historische richting nam hij, vurig nationalist, o.a. als leider der Nationale Unie, met Vaak hartstochtelijke polemiek deel aan de strijd om het Moerdijkkanaal, de Indische staatsinrichting en het behoud van de Kroon over de Ned.-Indonesische Unie.
Onder het pseudoniem Geerten Gossaert schreef hij een herhaaldelijk vermeerderde bundel lyriek: Experimenten (1911, 11de dr., 1949). Gossaert’s poëzie, hoewel vreemde, vooral klassieke, invloeden bemerkbaar zijn, is van een grote oorspronkelijke kracht. Merkwaardig genoeg heeft hij dertig jaren na de Beweging van ’80 de traditie van Bilderdijk weer opgevat en naar een „bezielde rhetoriek” gestreefd. Merkwaardiger nog, hij is er in geslaagd deze paradox tot werkelijkheid te maken.
Zijn zeer plastische, veelal in alexandrijnen geschreven gedichten zijn van een machtige bedwongen, als getemde, hartstocht. Het grondthema van deze poëzie is wellicht het zuiverst uitgedrukt in het gedicht De Verloren Zoon Gossaert heeft ook medegewerkt aan De Beweging van Verwey. Zijn bundel Essays (1947) bevat o.m. studies over Bilderdijk, Swinburne, Lucretius en zijn opzienbarende rede bij de Vondel-herdenking van 1937. Gossaert heeft deel uitgemaakt van de redactie van Ons Tijdschrift (1911 —’ 14), Dietsche Stemmen (1915-’17), Leiding (1930-’31, met Van Eyck en Geyl).
Bibl.: Staat und Wirtschaft bei den niedem Jägern (diss.); Schriftelijke Nalatenschap van Groen van Prinsterer (1925); Prolegomena der Sociologie (1911); Experimenten (1911); Nederlandsche Gedachten I en II (1915 en 1919); De historische vorming van den Bestuursambtenaar (oratie, 1925); Nederland, Vlaanderen, België (1927); Lites Finiri Oportet (1929); Geschiedenis der Koninklijke (I, 1932; II, 1936; III, 1941; IV, 1951); Koninklijk Kabinet of Dictatuur (1933); Muiterij en Scheuring, 1830, I en II (1936); Briefwisseling en Aanteekeningen van Willem Bentinck (1934) , Coen’s Eerherstel (1944); Essays (1947); Indië onder Dictatuur (1946); Om Koninkrijk en Constitutie (rede, 1948); voorts zeer talrijke, veelal anonieme politieke artikels en vlugschriften. Vertalingen: Rudolf Alex. Schröder, Gedichte von Geerten Gossaert (1929); ook vele door Damsté e.a. in het Latijn en Grieks.
Lit.: over Gossaert: A. Verwey in Proza IV; J. A. Rispens in De Geest over de Wateren (1950); J.
Haantjes in Opwaartse Wegen; J. K. ’s Gravesande, Sprekende Schrijvers (1935, interview).