Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VOLKENKUNDE

betekenis & definitie

is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie der natuurvolken en half-cultuurvolken. Klassiek is in Europa (uitgezonderd Engeland) de indeling van de volkenkunde in ethnografie of beschrijvende volkenkunde, d.i. de studie van deze volken in hun verscheidenheid en de ethnologie of de studie der natuurvolken in haar algemeenheid.

Ethnografie en ethnologie vervullen t.o.v. de natuurvolken dezelfde taak als de sociografie en sociologie voor de cultuurvolken. Tussen de Europese en de Angelsaksische landen ontbreekt overeenstemming in terminologie. „Ethnology” heeft daar de betekenis van de historische studie van het culturele verleden van natuurvolken, terwijl ons begrip „ethnologie” opgaat in de „Social” en/of,,Cultural Anthropology”, die echter nog ruimer van betekenis is en ook aspecten van hogere cultuurvolken omvat. Ook in Nederland wint de term „Sociale en culturele anthropologie” meer en meer veld.De ethnografie beschrijft de afzonderlijke volken of delen daarvan en richt zich daarbij zowel op de materiële cultuur (werktuigen, wapens, huizen, handwerk, kleding, landbouw-, jacht- en visserijmethoden, enz.) als op de niet-materiële cultuur (sociale organisaties, familie, verwantschapsbetrekkingen, huwelijk, standen, locale organisaties, bestuurs- en heerschappijvormen, moraal en moraliteit, recht, oorlog, opvoeding, religie, magie) en op die gebieden die zowel elementen van de materiële als de niet-materiële cultuur omvatten (dans, muziek, verhalen en liederen, tekenkunst, plastiek, kunsthandwerk enz.).

De ethnologie tracht uit de gegevens welke de ethnografie haar verschaft door vergelijking en interpretatie algemene begrippen en regelmatigheden te formuleren en te verklaren. Zij beperkt zich daarbij niet tot de ethnografische gegevens, doch maakt evenzeer gebruik van de inzichten en resultaten van andere wetenschappen, die voor de ethnoloog als hulpwetenschappen gelden: geografie, sociologie, vergelijkende rechtswetenschap, vergelijkende godsdienstwetenschap, zendingswetenschap, bestuurskunde, psychologie (zowel sociale als individuele psychologie), economie, kunstgeschiedenis, archaeologie, praehistorie en geschiedschrijving, om alleen de voornaamste maar te noemen. Dit ligt voor de hand wanneer men bedenkt dat de volkenkunde het gehele stoffelijke en geestelijke bestaan der natuurvolken in haar beschouwingen betrekt, terwijl deze gebieden bij de cultuurvolken in een groot aantal afzonderlijke wetenschappen zijn gesplitst. Het moge soms schijnen alsof de ethnologie weinig meer omvat dan een losse verzameling van „verlengstukken” der genoemde hulpwetenschappen voor zover deze op de natuurvolken betrekking hebben, door haar eigen begrippenapparaat en methoden is de volkenkunde niettemin een zelfstandige wetenschap met als centrale probleemstelling het sociale en culturele leven der natuurvolken.

De bronnen waaruit de volkenkunde haar materiaal ontvangt zijn talrijk. Als belangrijkste gelden de ethnografische beschrijvingen, door vak-ethnografen met een vooropgezet wetenschappelijk doel opgesteld. Daarnaast wordt een belangrijke bron gevormd door talrijke mededelingen en beschrijvingen van personen, die, hoewel geen vak-ethnografen, door een lang verblijf en/of werkzaamheden onder de beschreven volken zich een goed inzicht in hun cultuur hebben verworven, m.n. ontdekkingsreizigers, missionarissen en zendelingen, bestuursambtenaren, militairen, artsen, handelaren, e.a. Tal van gegevens over thans geheel of nagenoeg verdwenen of onherkenbaar vervormde culturen van natuurvolken zijn op deze wijze ter kennis van de volkenkunde gekomen. Om deze incidentele medewerkers bij hun waarnemingen een handleiding te bieden heeft de Engelse Royal Anthropological Society een gids doen opstellen (Notes and Queries on Anthropology). Met de ontwikkeling der volkenkunde in de 20ste eeuw deden de wetenschappelijk opgeleide vakethnograaf en vak-ethnoloog in toenemende mate hun intrede.

Als materiële hulpmiddelen voor de volkenkunde gelden de talrijke gebruiks- en kunstvoorwerpen (ethnografica) die, in musea en collecties samengebracht, ruime gelegenheid bieden tot beschrijving, vergelijking en het opstellen van theorieën omtrent hun herkomst, functie en verspreiding. Ook de bestudering van verschillende technieken (bijv. weven, pottenbakken) is op deze wijze mogelijk.

De vroegere onderscheiding tussen ethnografen en ethnologen, waarbij de eersten vrijwel nooit wetenschappelijk opgeleide volkenkundigen waren en de laatsten haast nimmer de natuurvolken ter plaatse bestudeerden, begint thans, door het optreden van zowel ethnografisch als ethnologisch geschoolde volkenkundigen, meer en meer te vervagen. Volkenkundigen die de te bestuderen volken zelf bezoeken duidt men thans veelal aan als „fieldworkers”; het onderscheid tussen reizende en niet-reizende volkenkundigen verdwijnt overigens meer en meer. In de wetenschappelijke staven der grote volkenkundige musea bevinden zich talrijke bekwame ethnografen en ethnologen. Tussen ethnografie en ethnologie bestaat thans een zeer vruchtbare wisselwerking, die vroeger door de geheel andere geaardheid van beide groepen van onderzoekers veel te wensen overliet.

Lang voordat er sprake was van een afzonderlijke en op wetenschappelijke basis bedreven volkenkunde werden in geschiedbeschrijvingen, reisverslagen, kronieken e.d. talrijke berichten en bijzonderheden omtrent allerlei volken opgenomen. De Griekse geschiedschrijver Herodotus vermeldt vele gegevens omtrent vele volken, evenals de Romeinen Tacitus en Caesar. Uit de Middeleeuwen zijn te noemen de Arabier Ibn Battoeta (1304-1377), verder reizigers als Giovanni Carpini (1200-1247), Willem van Ruysbroeck (1210-1270) en Marco Polo (1254-1324). Na de Middeleeuwen vormden de grote ontdekkingen van de 15de tot de 19de eeuw een krachtige stimulans voor de ontwikkeling der volkenbeschrijving. Een rijke bron vormden ook de mededelingen van missionarissen als bijv. de Sahagün over Mexico en die der Jezuïeten over de Noordamerikaanse Indianenstammen (Relations des Jésuites, 1610-1791). Al het tot dusverre geleverde werk was van beschrijvende aard en behoorde dus tot de ethnografie.

Men neemt als geboortejaar der „klassieke” ethnologie gewoonlijk 1839, toen de Franse „Société ethnologique” werd opgericht, doch eeuwen hiervóór had reeds de Arabier Ibn Chaldoen (I332-i4o6) theoretisch werk geleverd over het ontstaan van de staat, zich daarbij baserend op ethnografisch materiaal. In de 18de eeuw gaf de Franse Jezuïetenpater J.F.Lafitau(1670-1740) in zijn Moeurs des sauvages Amériquains comparées aux moeurs des premiers temps (1724) een vergelijkende studie over de Canadese Indianen, wier zeden hij vergeleek met die der klassieke Oudheid. Charles de Brosses (1709-1777) vergeleek de godsdienst der oude Egyptenaren met die der Negers. Gunstig voor de ontwikkeling der ethnologie was de in de 18de eeuw sterk toenemende neiging de beoefening ervan los te maken van theologische gezichtspunten. De Duitsers C. Meiners, G.

Klemm (1802—1867) en Th. Waitz (1821 — 1864) hadden reeds een redelijke, zij het onvolledige conceptie van de kern der ethnologie.

De volkenkunde van de Verlichting en de eerste helft der 19de eeuw was sterk universeel en historisch gericht en schiep zo een goede voedingsbodem voor de daarna optredende evolutionistische richting.

Met het veld winnen der evolutieleer, eerst in de natuurwetenschappen, daarna ook in de sociale wetenschappen (z evolutie, sociologisch) onderging ook de volkenkunde de invloed hiervan en ontstond de evolutionistische richting, de eerste theoretische „school” in de ethnologie, waarvan Spencer de geestelijke vader mag heten. Men streefde er naar de natuurvolken met hun cultuur in te passen in de ontwikkelingsstadia die volgens de evolutionisten door elk volk in de loop van zijn geschiedenis worden doorlopen, zodat verschillen tussen de bestaande volken zijn terug te brengen tot het feit dat zij zich in een eerder of later stadium van ontwikkeling bevinden.

Vele afzonderlijke aspecten der primitieve culturen zijn door verschillende ethnologen uit deze school in evolutionistische zin bestudeerd. Edw. B. Tylor behandelde de ontwikkeling van de godsdienst, Bachofen , McLennan en Sir Henry Sumner Maine onderzochten de sociale structuur (matriarchaat, rechtswezen), Frazer bestudeerde o.m. het verband tussen magie en religie, Letourneau de staat, de slavernij en de positie der vrouw. Hoewel het evolutionisme thans als een overwonnen standpunt moet worden beschouwd, was deze eerste poging tot systematische verwerking van het ethnografisch materiaal zeer belangrijk.

Nog tijdens de bloei van het evolutionisme werd dit van verschillende zijden heftig aangevallen. Ad. Bastian stelde een eigen theorie op ter verklaring der ethnologische parallellen, Fr. Ratzel wees op het belang van de overneming van cultuurbezit voor de ontwikkeling der cultuur, een vraagstuk dat in de cultuurhistorische school in het middelpunt der belangstelling zou komen te staan. Deze school, die het evolutionisme afloste na een tijdperk van vrijwel volledige alleenheerschappij gedurende de tweede helft der 19de eeuw, en die vooral in Duitsland en Oostenrijk, doch ook daarbuiten vele aanhangers verwierf, zoekt de culturele relaties tussen verschillende volken op aarde te verklaren uit ontlening van materieel en niet-materieel cultuurbezit.

Zij stelt op grond van de verspreiding dezer cultuurelementen hypothetische „cultuurkringen” op, d.w.z. een aantal op bepaalde wijze verbonden cultuur-elementen, en tracht de verspreidingswegen dezer cultuur-elementen en de daarmede gepaard gaande migraties van volken op te sporen, om zo door isolering der cultuurkringen t.o.v. elkander de oudste cultuurkring op te sporen. De namen van Graebner, Ankermann, Foy en vooral van pater W. Schmidt en zijn leerlingen zijn aan deze richting verbonden (z cultuurkring en cultuurprovincie). Voor zover de cultuurhistorische school de oerculturen tracht te reconstrueren gaat zij, evenals de evolutionistische school, mank aan het euvel de eigen constructies aan de stof te willen opdringen.

Laat, doch zeer vruchtbaar, ontwikkelde zich de volkenkunde in Amerika, waar de uit Duitsland afkomstige Fr. Boas de vader werd van een school van ethnologen (A. Kroeber, Cl. Wissler, R. H. Lowie, A.

Goldenweiser, P. Radin, M. Herskovits, R. Linton e.a.). De Amerikaanse volkenkunde richtte zich vooral in het begin voornamelijk op de nog in Amerika overgebleven Indianenstammen en de Eskimo’s, die een rijk materiaal boden en wier cultuur men enerzijds door historisch onderzoek, anderzijds door de methode der „culture-areas” bestudeerde.

Bij deze methode, door Boas geïntroduceerd en later door Kroeber, Wissler, Herskovits e.a. uitgewerkt, stelt men voor een gegeven cultuur een aantal representatieve cultuur-elementen vast en gaat dan na waar deze elementen in de grootste concentratie voorkomen, welk punt dan het geografisch middelpunt der onderzochte cultuur vormt. Van hieruit neemt de concentratie der cultuur-elementen af tot men een zone bereikt waar elementen van andere culturen beginnen op te treden.

De Amerikaanse school beperkt zich bij het onderzoek naar cultuurontlening in het algemeen tot de verbreiding van afzonderlijke cultuurelementen, zonder tot omvattende historische reconstructies over te gaan, zulks in tegenstelling tot de cultuurhistorische school, met wie zij uiterlijk enige gelijkenis vertoont, hoewel zij bij haar historisch onderzoek voorzichtiger te werk gaat dan deze.

Het door de Engelsen G. Elliot Smith en W. J. Perry voorgestane diffusionisme, dat alle cultuur der natuurvolken wil afleiden uit een korte periode in de geschiedenis van het oude Egypte, heeft tegen de wetenschappelijke critiek geen stand kunnen houden.

In Frankrijk ontwikkelde zich een afzonderlijke ethnologische school waarin vooral de socioloog E. Durkheim en de ethnoloog L. Lévy-Bruhl op de voorgrond traden. Durkheim is bekend wegens zijn poging om de religie uit sociale oorzaken te verklaren; Lévy-Bruhl, die in Nederland een volgeling had in G. van der Leeuw, stelde de theorie der primitieve (prae-logische) mentaliteit op (z Durkheim en Lévy-Bruhl, alwaar meer over hun theorieën) . Ook Hubert en M. Mauss waren sociologisch georiënteerd.

Tegenstanders van het historisch gerichte onderzoek waren o.m. B. Malinowski en A. R. Radcliffe Brown (Engeland), die het functionalisme introduceerden, een richting, die afziet van historische verklaringen en ontwikkelingsreeksen doch door nauwkeurige waarneming van afzonderlijke culturen een beeld tracht te krijgen van de wijze waarop bepaalde cultuurelementen in een gegeven cultuur functionneren en elkander beïnvloeden. Het gevaar van eenzijdigheid en overdrijving, doordat men de conclusies, gewonnen in een beperkt onderzoek, voor algemeen geldig verklaarde, heeft ook deze richting niet steeds kunnen ontlopen.

De huidige volkenkunde vertoont een minder eenvoudig beeld dan die der vroegere perioden. Historisch onderzoek, hetzij „cultuurhistorisch” dan wel volgens de Amerikaanse opvatting bedreven, wordt nog steeds verricht, evenals functioneel onderzoek, doch hiernaast vragen een aantal nieuwe problemen de aandacht.

1. Het sterk toegenomen cultuurcontact tussen natuur- en cultuurvolken wekte grote belangstelling voor het vraagstuk der acculturatie, de wederzijdse beïnvloeding der bij het contact betrokken culturen. Men onderzocht vroeger bij voorkeur „zuivere” culturen en had weinig belangstelling voor wat zich bij cultuurcontact voordeed; thans is dit grondig veranderd.
2. Minutieus fieldwork, soms door teams in kleine gemeenschappen uitgevoerd, geeft gelegenheid theoretische gezichtspunten uit de ethnologie en andere gezichtspunten aan de feitelijke situatie te toetsen, waarbij aan de conclusies slechts beperkte geldigheid wordt toegekend.
3. De belangstelling van de ethnologie voor de psychologie der natuurvolken is sterk toegenomen. De vaak oncritische wijze waarop psychologen (m.n. uit de school van Freud) het volkenkundig materiaal hanteerden heeft plaats gemaakt voor het psychologisch onderzoek met behulp van de modernste hulpmiddelen (Rorschach-tests e.d.), hetzij door in teamwork met ethnologen werkende psychologen, dan wel door psychologisch geschoolde ethnologen.
4. De wederzijdse beïnvloeding van individuele persoonlijkheid en cultuur wordt bestudeerd in het zgn. „persoonlijkheidsonderzoek” (o.a. R. Linton, C. Kluckhohn, Murray, R. Benedict, M. Mead, G. Du Bois). Voor individuele variaties wordt vruchtbaar gebruik gemaakt van de autobiografische methode (P. Radin, W. Dyk).
5. Voor de vroeger verwaarloosde aspecten zoals het economische en politieke leven is thans grote belangstelling (economie: K. Birket Smith, J. Koppers, R. Firth, M. Herskovits, R. Numelin, R. Thumwald; politiek: E. Evans Pritchard, G. Landtmann, R. H. Lowie).
6. Er is een groeiende neiging tot een meer sociologische aanpak en het hanteren van een sociologisch begrippenapparaat (Linton, Thurnwald).
7. Ook de oude gedachte van het in tabelvorm rangschikken van ethnografisch materiaal (Spencer, Steinmetz) en de statistische verwerking ervan (Tylor, Nieboer, Hobhouse c.s.) is weer opgeleefd in de „cross-cultural survey” van G. P. Murdock, een cultuur-inventaris der natuurvolken.

Was eertijds zuiver wetenschappelijke verklaring de hoofdzaak, zonder vooropgezet practisch doel, thans hebben de onderzochte problemen grote pragmatische betekenis voor de betrokken volken; ethnologische scholing van hen die onder natuurvolken moeten werken (zendelingen, missionarissen, bestuursambtenaren, militairen e.a.) wordt meer en meer ingevoerd.

De mensbeschouwing van de huidige ethnologie is een geheel andere geworden. De oude begrippen „barbaar” en „wilde” zowel als de geïdealiseerde „edele wilde” der Verlichting en Romantiek zijn verdwenen en daarmede het scherpe onderscheid tussen „cultuurvolken” en „natuurvolken”. Men ziet thans in dat dezelfde cultuur-elementen, zij het in verschillende uitingsvorm en verhouding, in alle culturen, „primitieve” zowel als „moderne”, aanwezig zijn. Als consequentie hiervan zijn in recente tijd enkele studies verschenen, waarin een „moderne” cultuur met behulp van ethnologische methoden werd onderzocht (H. Powdermaker over Hollywood, M. Mead over de sexuele verhoudingen in Amerika).

In Nederland wordt volkenkunde gedoceerd aan de universiteiten van Amsterdam (Gem.), Leiden, Utrecht, Nijmegen en Groningen. In België aan de Universiteit van Gent en aan de Koloniale Bestuurshogeschool te Antwerpen.

A. H. SIJMONS
D. G. JONGMANS

Lit.: Van de zeer omvangrijke volkenkundige literatuur worden hieronder slechts enkele belangrijke en recente samenvattende werken vermeld, die merendeels een zeer uitgebreide bibliografie bevatten. Zie verder de lit. bij de afzonderlijke volken.



Algemeen:


M. Herskovits, Man and his Works (New York 1948); R. H. Lowie, The History of Ethnological Theory (New York 1937); W. E. Mühlmann, Geschichte der Anthropologie (Bonn 1948); K. Birket Smith, Kulturens Vejen (Ned. vert.: De weg der beschaving, Amsterdam 1950); J. J. Fahrenfort, H. Th. Fischer e.a., Van Verre Volken (Utrecht 1939); G. Buschan, Illustrierte Völkerkunde (2 dln, Stuttgart 1922-26); P. Radin, The Method and Theory of Ethnology (New York 1933); P. W. Schmidt, Handbuch der Methode der kulturhistorischen Ethnologie (Münster 1937).

Godsdienst:

R. H. Lowie, Primitive Religion (New York 1936). Economie: M. Herskovits, Economic Anthropology (New York 1952).

Bibliografieën:

W. D. Hambly, Source-book of African Anthropology (Chicago 1937, suppl. 1952), voortgezet in African Abstracts (1951 vv.); G. P. Murdock, Ethnographic Bibliography of N. Am. Indians (New Haven 1941, z ook lit. bij Indianen); Ch. R. H. Taylor, A Pacific Bibliography (Wellington 1951); R. Kennedy, Bibliography of Indonesian Peoples (New Haven 1945).

Tijdschriften:

American Anthropologist, Journal of the Royal Anthrop. Institute, Zeitschrift für Ethnologie, Intern. Archiv f. Ethnographie.

Atlas:

G. Gerland, Atlas der Völkerkunde in Berghaus’ Physikalischer Atlas. Abt. VIl (Gotha 1892).

Belangrijke musea:

Leiden, Amsterdam (Trop. Inst.), Kopenhagen, Londen, Parijs, Brussel (Tervueren), Bazel, Berlijn, Rome, Wenen, Washington (Smithsonian Inst.).

Zie verdere bijzonderheden in T. K. Penniman, A hundred Years of Anthropology (Londen 1935).

< >