Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BRUSSEL

betekenis & definitie

(zie de kaarten en de platen), de hoofd- en hofstad van het koninkrijk België, tevens de hoofdplaats van de provincie Brabant, is de zetel van de voornaamste bestuurscolleges des lands, van het centraalgouvernement der Kongokolonie, van een hof van assises, een hof van appèl, een hof van cassatie, een rekenkamer, een handelsrechtbank, een arbeidsgerecht, een militair hof van appèl, een centraal ontvangerskantoor, een pauselijke nuntiatuur, enz.

Ligging.

Brussel strekt zich gedeeltelijk uit in het alluviale dal van de Zenne; daar ligt de benedenstad en eerste kern (10de eeuw). De vlakte verheft zich 15 à 20 m boven de zeespiegel. Van daar uit ontwikkelde zich de middeleeuwse stad langs de hellingen van het dal en breidde zich wijd uit op het omliggende Brabants plateau, 80 a 100 m boven de zeespiegel. Brussel ligt op 50° 51' 10" N.Br. en 4° 22' 13" O.L. v.

Gr. De oude stad ligt binnen de vijfhoek, gevormd door de in 1357-1383 gebouwde en in 1819-1840 gesloopte omwalling, die ca 8 km lang en 80 m breed is en waarbuiten de onafhankelijke voorsteden Anderlecht, Elsene, Etterbeek, Schaarbeek, St Gillis, St Jans-Molenbeek en St Joost-ten-Noode zich bevinden. Het stadsgebied, ca 450 ha groot en thans iste District genoemd, heeft zich echter belangrijk uitgebreid, eerst door de aanhechting van de Leopoldswijk (1853) en van de Louisawijk (1864), daarna door de inlijving (wet van 30 Mrt 1921) van het 2de District (d.i. de vroegere voorstad Laken, de gemeenten Haren en Neder-Over-Heembeek, gedeelten van St Jans-Molenbeek en Schaarbeek) en eindelijk (wet van 20 Apr. 1925) door een ruiling van grondgebied met St Pieters-Jette. In 1947 bedroeg de bebouwde oppervlakte 936 ha 67 a.

Er wordt gestreefd naar de eenmaking van Groot-Brussel, dat niet slechts de twee vermelde districten, maar, behalve de zeven hierboven reeds genoemde, nog elf andere voorgemeenten zou omvatten, nl. Evere, Ganshoren, Koekelberg, Oudergem, St Agatha-Berchem, St Lambrechts- Woluwe, St Pieters-Jette, St Pieters- Woluwe, Ukkel, Vorst, Watermaal-Boschvoorde. Bovendien laat de wet van t Mrt 1922, gewijzigd door die van 18 Apr. 1929, het tot stand komen toe van intercommunale groeperingen en aldus ontstonden bijv. de „Intercomm. Mij voor de verlegging en de verdere overwelving van de Zenne” en de „Intercomm. Coöperatie voor lijkverbranding”, beide in 1933.

Stadsbeeld.

De benedenstad (iste District), in het aan waterloopjes rijke N.W. gelegen, bood weleer tal van schilderachtige hoekjes aan, die door de overwelving (1865-1875) der geregeld buiten haar oevers tredende en epidemieën veroorzakende Zenne plaats moesten maken voor de moderne middellanen. Anderzijds werd, naar de bovenstad toe, o.m. de oude Putterijwijk geslecht (19051933), zulks met het oog op de bouw van een centraal station (Noord-Zuidverbinding); het plan van de Noord-Zuidverbinding werd ca 1850 ontworpen en dikwijls gewijzigd; de werken werden gedurende vele jaren onderbroken, doch zijn thans (1948) de voltooiing nabij. De bovenstad, d.i. het Z.O. gedeelte, bestaat uit gezonde buurten en wordt met de dag prachtiger. Hier verrijst, op de plaats van de in 1897-1898 gesloopte St Rochuswijk, de eigenaardige Kunstberg (1910) op de helling van het Zennedal.

Hier ook bevinden zich de ruim 12 ha beslaande Warande (1774) en ettelijke „squares”, de musea, verschillende paleizen enz. Men heeft er heerlijke vergezichten (2 oriënteertafels). De nieuwe stad (2de District) krijgt gaandeweg een ander uitzicht, vooral langs de haven en het kanaal van Willebroek. Sedert 1935 hebben de verlegging en de verdere overwelving der Zenne haar beslag gekregen en heeft de wereldtentoonstelling van de Heizel (Laken) een belangrijke nieuwe wijk doen ontstaan met tentoonstellingsgebouwen en stadion.

Monumenten.

Tot de merkwaardigste kerkelijke gebouwen behoren: de St Goedelekerk, met drie beuken, in Gothische stijl (11de-17de eeuw), met twee fraaie, maar onvoltooide torens (68 m hoog) en met een prachtige, van heerlijke ramen voorziene Heilige Sacramentskapel (1533-1539); de St Niklaaskerk, eveneens uit de 11de eeuw en driebeukig, het vermaarde beeld van Onze-LieveVrouw van Peis bevattende; de Onze-Lieve-Vrouwekerk (Laken, iide eeuw), in 1854-1872 geheel herbouwd (door J. Poelaert), maar tot heden onafgewerkt (beroemd kerkhof, met onderaardse galerijen); de Kapellekerk (1134), rijk aan wandschilderingen en schilderijen; de Zavelkerk (1304) met een sacrarium van 1549; de St Katelijnekerk (14de eeuw), met vele schilderijen, o.a. één, toegeschreven aan Rubens; de Finisterraekerk (15de eeuw), met een Onze-Lieve-Vrouwebeeld afkomstig uit Aberdeen, Schotland (1625); de St Jakobskerk (1776-1787), tijdens de Franse omwenteling „Tempel der Rede” enz.

Onder de wereldlijke gebouwen munt uit het complex der Grote Markt (Nedermerct). Op dit 110 bij 68 m grote plein staat het Stadhuis (Jan van Ruysbroecx, 1402-1454), dat een rechthoek vormt van 60 bij 50 m, met een door twee marmeren fonteinen versierde binnenplaats, een 114 m hoge toren en fraaie, gerestaureerde zalen. Op de markt vindt men ook bet Broodhuis (1405), thans stedelijk museum (1887) en een veertigtal, na de barbaarse beschieting der stad door de Fransen (1695), schoner dan ooit opgetrokken gilde- en andere huizen. Verder verdienen vermelding: het door Guimard en Sandrié in 1779-1783 voltooide Parlement (zinnebeeldige gevelversiering door Godecharle, 1781), dat in 1803 gedeeltelijk in vlammen opging, maar herbouwd werd door Beyaert en weelderige vergaderzalen bezit, alsmede een boekenverzameling, op één na de uitgebreidste van het land; de Muntschouwburg door Damesme (1817-1819), met een fronton door E.

Simonis (1854) en, na de brand (1855), hersteld door J. Poetaert; het Koninklijk Paleis (1820-1829), dat eerst in 1904-1910 zijn tegenwoordig uiterlijk kreeg; de met glas overdekte St Huibrechtsgalerij, de eerste van die aard in Europa, 212 m lang, 8 m breed en 18 m hoog; de Congreszuil, 47 m hoog, sedert 11 Nov. 1922 de laatste rustplaats van de Onbekende Soldaat; de Nationale Bank, vergroot in 1905; de Handelsbeurs, waarvan de fries o.m. door de jonge A. Rodin werd uitgevoerd; het Paleis van Justitie, een grootse constructie van Poelaert, tevens de grootste van het vasteland in de 19de eeuw, met een totale oppervlakte van 26000 m2, 272 grote en kleine zalen en een 103 m hoge koepel die, bij de bevrijding (3 Sept. 1944) door brand vernield, thans (1948) door een nieuwe is vervangen; de Vlaamse Schouwburg (1885-1887); het centrale post- en telegraafkantoor, met schilderijen in de voorzaal, die de ontwikkeling van het postwezen voorstellen; het Paleis voor Schone Kunsten (1928), door baron Horta, enz. Het door kardinaal Granvelle opgerichte paleis (1555), dat sedert 1834 als Universiteitsgebouw dienst deed, werd in 1931 gesloopt.

Gedenktekens.

Brussel mag op een aanzienlijk aantal standbeelden bogen (Marnix alleen heeft er drie), resp. gewijd aan: generaal A. Belliard (G. Geels, 1836); de landvoogd Karel van Lotharingen (L. Jehotte, 1846); de ontleedkundige A.

Vesalius (J. Geefs, 1847); de aanvoerder van de eerste Kruistocht, Godfried van Bouillon (E. Simonis, 1848); de graven Egmont en Hoorne (Fraikin, 1864); de industrieel J. Cockerill (Cattier, 1872); de rechtsgeleerde en staatsman A.

Gendebien (Van der Stappen, 1874); de sterrenkundige en statisticus L. Quetelet (Fraikin, 1880); de genees- en scheikundige J. B. van Helmont (G. van der Linden, i88g); de volksheld Fr. Anneessens (Vinçotte, 1889); de gefusilleerde Spaanse vrijdenker Francisco Ferrer (A.

Puttemans, 1911); de musicoloog F. A. Gevaert (P. Braecke, 1927); de vestingbouwkundige H.

Brialmont (Fr. Huygelen, 1928), enz. Tot de niet minder talrijke symbolische standbeelden behoren de vele gedenktekens, die aan Wereldoorlog I herinneren. Vermeld dienen nog enkele fonteinen, o.a. het eigenaardige „Manneken-Pis”, een kleine bronzen Cupido, in 1619 vervaardigd naar het model van J.

Duquesnoy en die volgens een oud gebruik bij feestelijke gelegenheden aangekleed wordt met de een of andere van zijn 50 verschillende uniformen.

Omgeving.

De onmiddellijke omgeving bestaat uit onafhankelijke voorgemeenten, die meer dan één bezienswaardigheid bieden: parken (Schaarbeek, Koekelberg, Ukkel, Vorst), musea, o.m. het E. de Praeter-Museum (Elsene 1892), het L. Speekaert-Museum (St Gillis 1916), het G. Charlier-Museum (St Joost-ten-Noode 1928), het Erasmus-Huis (Anderlecht 1932), het Postmuseum (Schaarbeek 1932-1936) enz.

Tot de verdere omgeving behoren o.m. het Museum van Belgisch Kongo te Tervuren (1904-1909); het Zoniënbosch, met zijn „dellen”, zijn arboretum (1897, 13 ha) en de overblijfselen van de door Jan van Ruusbroec, de Wonderbare, in 1343 gestichte abdij van Groenendaal; de kastelen van Gaasbeek, Beersel en Boechout (Meise); het schilderachtige Linkebeek; Genval, rijk aan minerale bronnen; het meer van Hofstade, een openbare badplaats; het provinciaal domein van Huizingen (1948); de beroemde bedevaartplaats Halle; het slagveld van Waterloo, met zijn 60 m hoge heuvel, in 1826 opgeworpen ter herinnering aan de nederlaag van Napoleon (1815) enz.

Bevolking.

De jongste algemene volkstelling, vastgesteld op 31 Dec. 1940, kon wegens de oorlogsomstandigheden pas op 31 Dec. 1947 worden gehouden. Blijkens de telling daarvoor (31 Dec. 1930) had Brussel 200433 inw.: 93245 mannen en 107188 vrouwen op een grondgebied van 3291 ha. De gemiddelde bevolkingsdichtheid was dus 6400 per km2. Het getal huizen bedroeg 27855, die 75183 woningen bevatten met een totaal van 77 194 gezinshoofden.

De officiële opgave van het bevolkingscijfer voor het Rijk in 1947 geeft voor Brussel het cijfer 187 174: 86015 mannen, 101 159 vrouwen. De vermindering van 13259 inw. dient wellicht gedeeltelijk aan de oorlog te worden toegeschreven.

Brussel-stad ondergaat sinds 1910 de „city-evolutie”, zoals de kern der meeste grootsteden. Hieronder verstaat men uitwijking der bevolking van het centrum naar de periferie.

Voor Groot-Brussel bedroeg in 1947 het zielenaantal meer dan 900000. De agglomeratie Brussel behoort dus nog niet tot de categorie der „millioenensteden”. De bevolkingsconcentratie is nochtans zeer groot, 11 pct van het totaal der bevolking van het land. De grootste bevolkingsdichtheid wordt gerekend te St Joost-ten-Noode: 24540 inw. per km2; dit is de hoogste volksdichtheid van het land.

Volgens statistieken van 1930 telde Brussel, naast 67633 uitsluitend Frans sprekenden, 26002 alleen Nederlands sprekenden en 96042 Nederlands en Frans sprekenden (vreemdelingen en kinderen beneden de 2 jaar kwamen niet in aanmerking). Bovendien vroegen, voor 1933, 1970 militaire dienstplichtigen de Nederlandse opleiding aan, nl. 838 met 12-13 maanden oefentijd en 1132 met 8 maanden; 2795 daarentegen verlangden de Franse (resp. 1957 en 838). In 1931 vestigden zich nagenoeg 21000 Vlamingen in de Brusselse agglomeratie, tegen ca 14000 Walen. Eindelijk dient gewezen op het mengsel van Frans en Vlaams (marollenfrans en marollenvlaams), dat, met een sterke inslag van „burgons” of dieventaal, gesproken wordt door de inwoners van de „Vrije gemeente der Marollen” (Hoogstraat en omgeving).

PROF. DR M. A. LEFÈVRE

DR W. VAN EEGHEM

Bestuur.

Het gemeentebestuur bestaat uit 41 leden (1 burgemeester, 7 wethouders en 33 raadsleden) en wordt sinds 1921 om de 6 jaar vernieuwd. De jongste gemeenteraadsverkiezingen (24 Nov. 1946) leverden de volgende uitslag op: 14 katholieken (G.V.P.), 13 liberalen, 9 socialisten (B.S.P.) en 5 communisten. Onder de bevoegdheid van het college vallen 8 secties: politie, financiën, openbare werken, openbaar onderwijs, regieën, openbare onderstand, handel en havendiensten, erediensten. Er zijn 4 kantongerechten.

De rekeningen over 1947 sloten met een deficit van 302616197,03 frs, zodat het tekort over 1945-1947 thans 822834785,11 frs beloopt, terwijl de volledige stadsschuld 2588000000 frs bedraagt. Sedert 1830 is de officiële taal het Frans. Berichten voor het publiek en straatnaambordjes zijn evenwel tweetalig; ook wordt, in de laatste jaren, ter raadsvergadering af en toe het Nederlands als voertaal gebruikt.

Openbare Onderstand.

De Commissie van Openbare Onderstand beheert 19 inrichtingen van weldadigheid, w.o. het vóór enkele jaren gemoderniseerde Universitaire St Pietersziekenhuis (1783; meer dan 700 bedden), de Infirmerie (1827; meer dan 600 bedden), het Brugmann-ziekenhuis (St Pieters-Jette 1923; meer dan 1000 bedden), 2 weeshuizen, 3 oudelieden-tehuizen, 2 scholen voor verpleegsters, een school voor tandartsen, 2 herstellingsoorden voor kinderen, enz. Men telt er bovendien een 30-tal verenigingen van weldadigheid, w.o. de Nederlandse vereniging van weldadigheid (1867).

Onderwijs.



1. Gemeentelijk onderwijs

In 19461947 telde men 26 kindertuinen (2622 leerlingen) alsmede 37 lagere en 5 openluchtscholen (samen 7071 leerlingen). Aan de jongensscholen is bovendien een vierde graad ( = Mulo) verbonden, terwijl daarvoor in de meisjesscholen cursussen in huishoudkunde en kinderzorg worden gegeven. Voorts heeft men in al die scholen ook avondlessen voor volwassenen. Er zijn tevens vier aparte huishoudscholen (752 leerlingen).

De stad bezit verder i kweekschool voor onderwijzers en regenten (de Karel Buls-school, met 461 leerlingen), 1 kweekschool voor bewaarschoolonderwijzeressen (55 leerlingen), 1 kweekschool voor onderwijzeressen L.O. (292 leerlingen), 3 gemeentelijke athenaea voor jongens (samen 1588 leerlingen), 2 opleidingscursussen voor meisjes (1 gymnasium en 1 handelslyceum; samen gg8 leerlingen), 1 lyceum voor meisjes (418 leerlingen), beroeps- en nijverheidsscholen voor jongens (5569 leerlingen), 3 beroepsscholen voor meisjes (1398 leerlingen), 1 muziekacademie (258 leerlingen), 1 academie voor beeldende kunsten en sierkunsten (658 leerlingen), 33 schoolbibliotheken, 11 volksboekerijen, 1 paedagogische bibliotheek, 6 „kinderuurtjes” en openbare cursussen (= volksuniversiteit). De stad subsidieerde eveneens 2 Franse theaters: de Muntschouwburg (309 vertoningen) en de Parkschouwburg (318 vertoningen), alsook 1 Nederlands: de Kon. Vlaamse Schouwburg (223 vertoningen) en richtte ten slotte 45 openbare concerten in.

2. Rijksonderwijs

Hier vond men in 1947-1948: 1 rijksmiddelbare school voor jongens (708 leerlingen), i rijksmiddelbare school voor meisjes (434 leerlingen), 1 rijksmiddelbare school met athenaeumafdeling voor meisjes (332 leerlingen), 2 koninklijke athenaea voor jongens (samen 826 leerlingen) en 2 meisjesscholen voor alle graden (kindertuin, L.O., L. en M.O., kweekschool voor onderwijzeressen en regentessen, samen 642 leerlingen) .

3. Vrij Onderwijs

Het vrije R.K. onderwijs beschikt in de Brusselse agglomeratie over talrijke, deels door de staat gesubsidieerde, onderwijsinrichtingen. In 1948 omvatte het: 130 bewaarscholen (9229 leerlingen), 201 lagere scholen (32206 leerlingen), 53 middelbare scholen, waarvan 18 voor jongens (6993 leerlingen) en 35 voor meisjes (4362 leerlingen), 27 technische scholen, waarvan 6 voor jongens (1814 leerlingen) en 21 voor meisjes (2404 leerlingen), 6 normaalscholen, waarvan 2 voor jongens, 4 voor meisjes (totaal 694 leerlingen), 4 inrichtingen voor hoger onderwijs (719 leerlingen), verder speciale scholen voor blinden, doven en stommen, 1 inrichting voor lichamelijke opvoeding, 1 school voor sociale assistenten, normaalleergangen voor lichamelijke opvoeding, tekenen, huishoudkunde, nuttige handwerken, enz.

Bovendien treft men nog aan: de Nederlandse Siloschool voor L.O., de Nederlands-Christelijke school voor L.O. en M.U.L.O., de Franse school, alsmede talrijke particuliere instituten, scholen en kostscholen.

De Vrije Universiteit telde 3900 studenten in 1948.

In de gemeentelijke onderwijsinrichtingen is de voertaal het Frans, uitgezonderd (nl. op 1 Oct. 1947, blijkens officiële gegevens) in 9 kindertuinklassen, 48 lagere-schoolklassen en in de Nederlandse afdeling van de kweekschool voor onderwijzers, alwaar het onderwijs door middel van het Nederlands wordt gegeven, terwijl in 19 lagereschoolklassen een gemengd taalregime wordt toegepast en in de ambachts- en nijverheidsscholen enkele parallelklassen, met het Nederlands als voertaal, eerst onlangs in het leven zijn geroepen.

Van de rijksonderwijsinrichtingen zijn geheel Nederlandstalig: 1 koninklijk athenaeum voor jongens en 1 meisjesschool voor alle graden; anderzijds bezit i rijksmiddelbare school voor jongens een volledig Nederlandstalige afdeling.

Ook in het vrije onderwijs is de voertaal het Frans, behalve in 80 kindertuinklassen, 391 lagereschoolklassen (resp. 17 en 13 klassen met gemengd regime), 3 middelbare scholen (colleges of instituten) voor jongens en een zeker aantal klassen van technische en speciale scholen.

De Vrije Universiteit, harerzijds, streeft naar een algehele tweetaligheid; tot op heden begint echter alleen de rechtsfaculteit een Nederlandstalige afdeling.

DR W. VAN EEGHEM

Ontwikkeling.

Behalve de reeds genoemde culturele instellingen dienen vermeld (naar tijdsorde): de koninklijke academie voor beeldende kunsten (1711), de koninklijke (of Theresiaanse) academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten (1779), een koninklijke sterrenwacht (1826), een koninklijk conservatorium voor muziek (1827), met een rijke vakbibliotheek en een wellicht enige verzameling van bij de 4000 oude speeltuigen, een plantentuin (1829), het algemeen njksarchief (1832), een veeartsenijschool (1833), de Vrije Universiteit (1834), de koninklijke bibliotheek van België (1837), een militaire academie (1838), het koninklijk penningkundig genootschap (1841), de koninklijke academie voor geneeskunde (1841), de koninklijke musea voor schone kunsten (1846), het natuurhistorisch museum (1846), het oudheidkundig museum der Halse Poort (1847), de kring voor kunst en letterkunde (1847), het Belgisch entomologisch genootschap (1835), het koninklijk Belgisch genootschap voor dierkunde (1863),het Wiertz-museum (1868), het koninklijk aardrijkskundig genootschap (1876), het militair aardrijkskundig instituut (1878), het nationaal schoolmuseum (1878), het handelsmuseum (1883), de musea van het Jubelpark (1886), het stedelijk museum (1887), het Belgisch geologisch genootschap (1887), het Belgisch sterrenkundig genootschap (1894), het Algemeen Nederlands Verbond (1895), de Touring Club van België (1895), het internationaal museum (1895), met o.a. een instituut voor internationale bibliografie (meer dan 14 millioen fiches), het instituut voor hogere studiën (1895), waarvan de 8ste sectie zich met ergologie bezighoudt, de Japanse toren (1909) en het Chinese paviljoen (1911), eigenlijk twee musea voor Oostaziatische producten, het verbond van internationale verenigingen (1910), een legermuseum (1911), He koninklijke Belgische koloniale vereniging (1912), eenkoninklijk meteorologisch instituut (1913), het Belgisch biologisch genootschap (1919), een koninklijke academie voor de Franse taal- en letterkunde (1920), de universitaire stichting (1920), de Belgische vereniging voor wijsbegeerte (1920), de Navea (een vereniging voor de inning van auteursrechten, in 1922 opgericht en sinds 1945 als de Sabam bekend), het genootschap ter bevordering der filologische en historische studiën (1922), de Vlaamse club (1923), de Egyptologische Stichting (1923), de gala’s der Waalse folklore (1924), de Belgische vereniging voor crematie (1925), een hoger instituut voor sierkunsten (1926), het nationaal fonds voor wetenschappelijk onderzoek (1928), het paleis voor schone kunsten (1928), het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep, thans de Belgische nationale radio-omroep of B.N.R.O. (1931), de vereniging voor beroepskunstenaars (1931), het instituut voor kunsten en ambachten (1931), het Albertinabibliotheek Fonds (1935), de koninklijke Belgische vereniging voor hedendaagse sierkunsten (1938), de koninklijke Vlaamse academie voor geneeskunde (1938), de koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten (1938), het A. Vermeylen-Fonds (1945) enz. enz.

Als gemakkelijk te bereiken centrum is Brussel, vooral bij gelegenheid van de in 1897, 1910 en 1935 ingerichte wereldtentoonstellingen, de zetel geweest van menig belangrijk congres: het antislavernijcongres (1889), het 2de internationale arbeiderscongres (1891), de internationale muntconferentie (1893), de internationale suikerconferentie (1902) enz.

Er zijn ruim een dozijn schouwburgen, w.o. Nederlandse. Ten slotte noemen wij nog het Heizelstadion, in 1930 geopend (ruimte voor 70000 toeschouwers), de 5 paardenrenbanen, gelegen te Groenendaal, Dilbeek, Zellik, Boschvoorde en Stokkel; het velodroom te Zuun en het sportpaleis te Schaarbeek.

Schone Letteren.

Brussel heeft menig schrijver in het Latijn, Frans en Nederlands voortgebracht.

De Latijnse auteurs, o.a. Petrus a Thimo (13941474), R. de Wael (gest. 1469), G. Periander (1543-ca 1575) en vooral J. Bochius (1555-1609) en H.

Hugo (1588-1629), vonden geen navolgers meer in de nieuwste tijden.

De Franse zijn vertegenwoordigd ofwel door hofdichters, zoals Adenèz le Roi (13de eeuw) en A. de Montgesoie, P. Michault, O. de la Marche, J. Molinet (15de eeuw), ofwel door prozaschrijvers, bijv. Marnix de Sainte-Aldegonde {Tableau des différends de la Religion, 1599), prins de Ligne (1735-1814), Ch. de Coster (Uylenspiegel, 1867) en C.

Lemonnier {La Belgique, 1888). Het tijdschrift, La jeune Belgique, o.l.v. M. Waller, I.

Gilkin e.a. (1881-1897), deed een volledige letterkundige vernieuwing ontstaan, die tot op heden voortduurt.

De Nederlandse, hunnerzijds, vormen, van de 13de eeuw af, een haast ononderbroken reeks van vaak schitterende namen. Naast anonymi, zoals de dichters van de Grimbergsche Oorlog en van de Seven Bliscapen, dienen hier vermeld: Jan I, hertog van Brabant, Jan van Heelu, Hein van Aken (13de eeuw); Jan Boendale en zijn voortzetters, de Bloemardinne, Jan van Ruusbroec (14de eeuw); Colijn Caillieu, Jan Smeken, Jan Perceval, Jan van den Dale, Colijn van Risele (15de eeuw); Marnix van St Aldegonde, J.-B. Houwaert, Ph. Numan, Ev.

Siceram, W. Spoelberch (16de eeuw): L. Brooman, J. de Conde, W. Vanderborcht, F.

Godin, P. de Vleeschoudere, J. De Leenheer, J.-B. van Helmont, de De Griecks (17de eeuw); P.-H. van Vaernewyck, J. van Riet, J. L. Krafft, J.

F. Cammaert, A. Goetval (18de eeuw); F. Bogaerts, J.

Roelants, S. Willems, J. Kats, E. van Driessche enz. (19de eeuw). Met hun tijdschrift, Van Nu en Straks (1893 vlg.), hebben dan A.

Vermeylen, Pr. van Langendonck en A. Hegenscheidt de moderne wederopbloei in de hand gewerkt (H. Teirlinck, F. Toussaint van Boelaere, K. van de Woestijne e.a.).

Sinds ruim een eeuw hebben enkele letterkundigen hun krachten beproefd in het door rasechte Brusselaren gebezigde dialect, het zgn. marollenfrans en marollenvlaams: Coco Lulu (1855), Luppe Scherpschieter (1858), Bazoef (1903) en, niet de minsten: R. Kervyn de Marcke ten Driessche {Les Fablesde Pitje Schramouille, 5deuitg., Bruxelles 1941) en R. Grassin {De beste poëzeekes van ’t Ketsje, Brussel 1944). Ook komt dat dialect vaak tot zijn recht in de veelgelezen verhalen van L.

Courouble {La familie Kaekebroeck, Bruxelles 1902 enz.), alsmede in de beroemde klucht, Le Manage de Mlle Beulemans, door F. Fonson en F. Wicheler (1910) en in menige revue.

Schone Kunsten.

Op dit gebied is aan Brussel meer dan één beroemde naam verbonden.

Kunstschilders: R. Van der Weyden, V. Van der Stoet, C. Van Conincxloo (15de eeuw), C. de Coter, B.

Van Orley, de Bruegels, L. De Vadder, de Tonsen, de Van Alsloots (16de eeuw), de beide de Champagnes, A. Van der Meulen, de Van Heils (17de eeuw), F. Delvaux (18de eeuw), J.

Madou, H. De Caisne, M. Stapleaux, de Stevensen, H. Evenepoel, V.

Gilsoul, M. Melsen, E. Wauters enz. (igde eeuw).



Beeldhouwers:
De „steenbickeleren” (14de eeuw), J. Borreman (ca 1500), de Duquesnoy’s (17de eeuw), F. Godecharle (18de eeuw), C. Meunier, Ch.

Van der Stappen, G. Charlier, Th. Wolfers enz. (19de eeuw).



Bouwmeesters:
J. van Ruysbroeck, J. Vander Eycken (15de eeuw), H. Van Pede, L. Van Bodeghem (16de eeuw), G.

De Bruyn (17de eeuw), L. Montoyer (18de eeuw), J. Poelaert (19de eeuw) enz.



Musici:
L. Brooman (16de eeuw), La Camargo, de Fiocco’s, de Godecharle’s, P. Van Malder, J. Pauwels, de Meesen, I.

Vitzthumb (18de eeuw), C. Lis, A. Genst, A. Robberechts, F.

Van Campenhout, de toondichter van de Brabançonne, J. Roucourt, J. Singelée, M. Lazare, de Mailly’s, M.

Kufferath enz. (19de eeuw).



Kunstambachten.


Drukkers. Tot 1800 telt men te Brussel alleen meer dan 200 drukkers: Th. Vander Noot, M. Van Hamont (16de eeuw), de Velpiussen, de Mommaerts, de Schoevaerts (17de eeuw), de Fricxen, de Vleugaerts (18de eeuw).

Bekend zijn, in de 1ste helft der 19de eeuw, de talrijke drukkers der contrefaçon.

Tapijtweverskunst. P. en G. De Pannemaker (16de eeuw), de Leyniersen (16de-17de eeuw) enz. Goudsmeedkunst: P.

Lecointe, G. Horrion (16de eeuw), J. Jacobs (17de eeuw), N. Pauwels (18de eeuw) enz.

Plateel- en porseleinnijverheid (sinds het midden der 18de eeuw): de Fabers, VermerenGoché (19de eeuw) enz.



Wetenschappen.
De ontleedkundige A. Vesalius, de grammaticus A. Sexagius (16de eeuw), de cosmograaf M. Van Langren, de scheikundigen Van Helmont (17de eeuw), de biblioloog J.

Ermens (18de eeuw), de oriëntalist E. Jacquet (19de eeuw), de theologen H. Boxhorinc, F. Curtius, D. de Dieu, F.

Alaers, B. Houwaert (16de eeuw), de wijsgeer G. Tiberghien en de Flellenist A. Willems (igde eeuw), de rechtsgeleerden F. en H. de Kinschot (16de eeuw), J.

Huygens, J. Hertogh, H. Hujoel (17de eeuw), J. Loovens, de drie Wynantsen (18de eeuw), E.

Picard (19de eeuw), de geschiedschrijvers Ph. Hanetou (16de eeuw), A. Le Mire, J. Leroy, J.-B.

De Vaddere (17de eeuw), F. Lejeusne, J. F. Foppens (18de eeuw), H.

Wauwermans, A. Wauters (19de eeuw), de genealogisten A. Van Hamme, J. Vanden Leene, de beide deLaunay’s, Ch.

Maurissens (17de eeuw), F. Goethals (19de eeuw), de krijgslieden A. en C. T’Serclaes de Tilly, J. de Hennin (17de eeuw), J. Dumonceau, de L’Olivier’s (18de eeuw), L.

Le Hardy de Beaulieu, H. Kessels (19de eeuw) enz. Twee volkshelden zijn: Everaert T’ Serclaes (14de eeuw) en Fr. Anneessens (18de eeuw).

DR W. VAN EEGHEM

Lit.: A. Henne en A. Wauters, Histoire de la ville de Brux. (Brux. 1845); A. Gosijn, Guide hist. et descriptif des environs de Br. (Brux. 1925); H.

Vandeput, Br. port intérieur maritime et fluvial (Brux. 1926); G. Des Marez, Guide illustré de Br. (Brux. 19283) ; L. Renieu, Hist. des théâtres de Br. (Paris 1928); A. Hegenscheidt, Le site de l’agglomération et de la banlieue Bruxelloise (Brux. 1929); J.

Ingenbleek, L’Enseignement du flamand dans les écoles primaires de la ville de Br. (Brux. 1931); G. Mazereel, Klank- en Vormleer van het Brussels dialect met zijn plaatselijke verscheidenheden (Gent 1931); Lowet de Wotrenge, Essai sur la porcelaine dite de Br. (Léau 1931); P. Saintenoy, Les arts et les artistes à la cour de Br. (Brux. 1932); J. Duverger, Br. als Kunstcentrum in de XlVde en de XVde eeuw (Gent 1935); G.

Des Marez, Le développement territorial de Br. au Moyen-âge (Brux. 1935); L. Verniers, Br.-Esquisse hist. (Brux. 1941); M. Schmitz, Figure de Br. (Dilbeek 1944); Stand en Uitbouw van de Vlaamse beweging (Br. 1947-’48); Annuaire admin. et judic. de Belgique et de la capitale du royaume (Brux, 1948); Br. (Brux. 1948, in de reeks: Images de Belgique).

Godsdienst.

De overgrote meerderheid van de bevolking van Brussel is Rooms-Katholiek. Er zijn echter enkele duizenden Protestanten, Gereformeerden, Evangelisten, Zevendedagsadventisten, Antoinisten, Methodisten, Mormonen en er was na Wereldoorlog I een groeiend aantal Joden. Er zijn een 10-tal kleine protestantse kerkgebouwen en 1 voorname synagoge, maar Protestantisme noch Jodendom oefent een diepgaande invloed uit op het geestelijk leven te Brussel.

De Brusselse burgerij is gedeeltelijk liberaal, terwijl vele arbeiders en beambten het socialisme aanhangen, en tevens het communisme vooral sedert Wereldoorlog II aanhangers telt. Een groot percentage Katholieken beoefent zijn godsdienst niet.

De stad Brussel omvat één dekenij, welke gevestigd is in de parochie van St Michiel en Ste Goedele, bekend wegens de prachtige collegiale kerk, de hoofdkerk van de Brusselse agglomeratie, waarin alle grote religieuze plechtigheden plaats hebben, als de Te Deums, die het kerkelijk leven van de hoofdstad kenmerken. In de voorsteden zijn zes dekenijen: Brussel N.O. (St Servatius, Schaarbeek), Z.O. (St Gillis), W. (St Jan-Baptist, Molenbeek), Laken (O.L. Vrouw, Laken), Boschvoorde (St Hubertus, Watermaal-Boschvoorde), Ukkel (St Pieter). Druk bezochte heiligdommen zijn de Finisterrae-kerk (Nieuwstraat), St Niklaas (bij de Beurs), Gesù (Koninklijke straat), de kerk van St Pieter te Anderlecht (St Guidobedevaart).

De Kapellekerk, één van de oudste kerkgebouwen, werd in de jongste jaren een centrum van Vlaams Katholiek leven voor intellectuelen. Een bijzondere betekenis komt ook toe aan de H. Hart Basiliek op de hoogvlakte te Koekelberg: parochiekerk maar tevens nationaal heiligdom, waar nationale bedevaarten en processies plaatsvinden, alsmede aan de kerk van Laken waar het vorstenhuis zijn begraafplaats heeft en aan St Jaak-ten-Koudenberg, parochiekerk van het vorstenhuis. Brussel bezit tal van Katholieke vrije onderwijsgestichten en talrijke Katholieke instellingen hebben er haar hoofdzetel.

Handel.

Brussel drijft handel in wol-, zijde-, linnen- en katoenwaren, tapijten, kant, handschoenen, hoeden, chemische producten, ijzer, brons, glas, goud- en zilverwaren, hard porselein, muziekinstrumenten, machines, rijtuigen, meubels, allerlei drukwerk, witloof, aardbeien, asperges, spruiten, druiven, enz. Er zijn drie grote, een zestal kleine en een zestal gespecialiseerde markten, als ook drie verkoophallen. De voornaamste twee zakencentra zijn: de omgeving van de Beurs en die van de Naamse poort. Woensdag is er de gewichtigste beursdag.

De geldhandel is zeer levendig. In de geld- en effectenhandel vinden nagenoeg 10000 personen werk. De Société Générale (1822), de Banque de Bruxelles (1871) en de Kredietbank (1935) gaan door voor de invloedrijkste banken. Een paar andere uitgezonderd, zijn de overige banken minder in tel, zodat genoemde instellingen, en dit ingevolge een voortschrijdende concentratie in het bankwezen, allengs meer het leeuwenaandeel hebben in de bankverrichtingen.

Naast het hotelbedrijf en de handel in voedingswaren, zijn de volgende takken, te oordelen naar het te werk gesteld personeel, het belangrijkst: de geldhandel, de handel in textielstoffen en modeproducten, de handel in chemische producten. In ieder dezer takken werken meer dan 5000 arbeiders.

Sedert 1920 wordt elk jaar in de lente een officiële internationale jaarbeurs gehouden. Op die van 1947 werden er 3113 deelnemers aangenomen, 24 landen waren vertegenwoordigd; Frankrijk met 319 deelnemers, Groot-Brittannië met 303, de V.S. met 213, Zwitserland met 161, Nederland met 134.

Verkeer.

Voor een niet gering gedeelte is de ontwikkeling van handel en nijverheid te danken aan de twee kanalen die eigenlijk de sedert de 15de eeuw verzande Zenne vervangen en de loop er van gedeeltelijk volgen. Het noordelijk kanaal of Kanaal van Willebroek (1551-1561), 28 km lang, 30 à 50 m breed, 6½ m diep, is geschikt voor schepen van ca 3000 ton en verbindt de stad met de Schelde. Sinds Wereldoorlog II, en wel ingevolge de voorlopige herstelling van enkele vernielde bruggen, is dit kanaal niet meer toegankelijk voor zeeschepen. Hoogstwaarschijnlijk zal tegen einde 1949 in deze toestand verbetering zijn gebracht.

Het zuidelijk gedeelte, of Kanaal van Charleroi (1827-1832), 74 km lang, is voor een deel toegankelijk voor Rijnschepen (2,30 m diep) en voor het andere deel voor schepen van 350 ton (1,90 m diep). Dit kanaal stelt het kolenbekken van de Samber voor de hoofdstad open.

De handel is insgelijks bevoorrecht doordat Brussel het centrum is van een spoorwegnet dat in dichtheid nergens zijn gelijke vindt. De voornaamste twee stations, het Noord- en het Zuidstation, worden gans vernieuwd en door een tunnel, die onder het centrum van de stad doorloopt, verbonden (Noord-Zuid-verbinding); in het Centraal Station zullen elke dag ca 1000 treinen stoppen. In 1948 was de uitvoering van dit werk reeds ver gevorderd. Terzelfder tijd wordt gewerkt aan de uitvoering van een plan dat de electrificatie voorziet van een aantal belangrijke spoorweglijnen, die nagenoeg alle van Brussel uitgaan.

Alle Belgische luchtvaartmaatschappijen hebben haar zetel te Brussel. De belangrijkste is de S.A.B.E.N.A. (Société anonyme belge d’exploitation de la Navigation aérienne).

In Groot-Brussel heerst een zeer druk verkeer. De exploitatie van de verkeersmiddelen heeft er aanzienlijk toe bijgedragen om de agglomeratie uit te breiden. Ca 1870 werd de eerste vergunning verleend tot het exploiteren van tramlijnen; van 1894 af werden deze geëlectrificeerd, hetgeen een spoedige uitbreiding van het net tot gevolg had. Er zijn thans een 100-tal electrische tramlijnen.

De Buurtspoorwegen exploiteren verschillende lijnen sedert 1887. Voorts wordt Brussel door vaste autobuslijnen verbonden met Geeraardsbergen, Willebroek, Leuven, Genval en andere door het spoor minder gemakkelijk te bereiken plaatsen. Een electrische trein verbindt de stad met Tervuren.

Nijverheid.

De industrie heeft zich sedert 1918 sterk ontwikkeld, vooral langs het kanaal van Willebroek. Van de 70846 Belgische nijverheidsinrichtingen waren er, in 1937, 12641 gelegen in de Brusselse agglomeratie. Gedurende hetzelfde jaar bedroeg het aantal industrie-arbeiders: bouwbedrijf 23883, metaalnijverheid 19513, kledingindustrie 17304, voedings- en genotmiddelen 14014, chemische nijverheid x 1980, transportbedrijven 9704, houtbedrijf en meubelnijverheid 9646, boekbedrijf 7216, huiden en leder 5308, textielnijverheid 5172, nijverheid der kunstwerken 5550, papiernijverheid 2806, tabaksbewerking 1236, glasnijverheid 1026.

Geschiedenis.

Brussel was aanvankelijk een dorp, aan het Z.O. uiteinde van de Dietse zone van de Frankische pagus Brabant gelegen, halverwege de oostelijke helling van het Zennedal. Het wordt niet vermeld vóór het einde van de 7de eeuw. Omtrent die tijd schijnt de bevolking bekeerd te zijn tot het Christendom; naderhand treft men er een parochiekerk aan, die aan de H. Michiel is gewijd.

De talrijke moerassen in het dorp en in de Zennevallei verklaren de naam, die aan de plaats gegeven werd, Bruocsella, woonplaats in het moeras. Daar anderzijds van deze plaats af de rivier zich in verschillende armen verdeelde en talrijke eilandjes omsloot, was het niet meer mogelijk haar op te varen; aan deze omstandigheid is de latere ontwikkeling van Brussel toe te schrijven.

De aanlegplaats, gelegen op de terminus van de vaart op de Zenne, werd niet alleen een verkeerspunt, waarvan het belang zou toenemen, met de ontwikkeling van de handel en de nijverheid in het Brabantse; zij trok ook de aandacht uit strategisch standpunt: een „borch” (castrum) werd in de nabijheid opgericht. Dit gebeurde waarschijnlijk bij de benoeming van de Karolinger Karel van Frankrijk tot hertog van Neder-Lotharingen door keizer Otto II (977). Het staat vast dat deze vorst verbleef in de „borch”, die voortaan het militair centrum werd van het grootste gedeelte van de streek tussen Dijle en Dender. Naar hem heet dit gedeelte van de oude pagus Brabant soms graafschap Brussel.

Sedert het begin van de XIde eeuw werd dit graafschap Brussel met het naburig graafschap Leuven verenigd. Gedurende vier eeuwen zullen de vorsten van het Huis van Leuven te Brussel regeren, eerst met de titel van graaf, daarna met die van hertog (van Neder-Lotharingen, daarna van

….(tekst ontbreekt)

(tekst ontbreekt).....

eeuw is de tijd van Bernard van Orley, schilder, glasschilder en ontwerper van cartons voor tapijten; de grote ontleedkundige Andreas Vesalius wordt omstreeks die tijd te Brussel geboren en krijgt er zijn vorming; kort na het midden van die eeuw komt Pieter Bruegel zich te Brussel vestigen.

De onlusten, die tijdens de regering van Philips II in de Nederlanden woedden en ten slotte tot de scheiding leidden, hadden ongetwijfeld een nadelige terugslag op de welstand van de stad. Deze had zopas een gemakkelijke verbinding met Antwerpen tot stand gebracht door middel van het kanaal van Willebroek; maar ten gevolge van het sluiten van de Schelde, kon zij de vruchten niet plukken, die zij redelijkerwijs mocht verwachten van deze kostbare werken.

Hoewel men onvoldoende ingelicht is over de juiste toestand van de stad in de 17de eeuw, ware het overdreven dit tijdvak te beschouwen als een van volledig verval. Na enige jaren in de macht van de Calvinisten te zijn geweest, werd Brussel in 1585 door Alexander Farnese heroverd, en werd zo opnieuw de residentie van de landvoogden der Katholieke Nederlanden, zelfs gedurende een twintigtal jaren van souvereine vorsten, de aartshertogen Albrecht en Isabella. Sommige takken van haar kunstnijverheid, zoals de tapijtweverij, kennen een betrekkelijk verval; andere, zoals de kant, nemen hun vlucht; nieuw is de faïencekunst. Nieuwe stadskwartieren komen tot stand (bijv. de huidige Nieuwstraat), terwijl het herstel van het Katholicisme het aantal kloosters en andere kerkelijke gemeenschappen doet toenemen, waaronder o.m. de colleges van de Augustijnen en de Jezuïeten dienen vermeld.

Dit herstel brengt ook een hernieuwing van de kunst mede, talrijke kerken worden gebouwd of verbouwd in de trant van de Barok (kerken van het Begijnhof, van de Rijke Klaren, O.L.V. van Bijstand), welke ook toonaangevend is wat betreft de binnenversiering van alle kerken en kapellen. Hoewel Brussel in deze periode geen genie bezat dat met Rubens, de trots van Antwerpen, kan worden vergeleken, treft men er niettemin beeldhouwers als de Duquesnoy’s en een bouwmeester als Francquart aan; binnen zijn muren worden de schilders Ph. de Champaigne en Fr. van der Meulen geboren.

Maar de 17de eeuw eindigt met een ramp: het bombardement van Brussel op bevel van maarschalk de Villeroy in 1695. Het hele centrum van de stad wordt in puin gelegd; van het stadhuis blijven alleen de toren en de muren over: al wat het bevat — meesterwerken van Van der Weyden, Rubens en Van Dijck, die de zalen versierden, en de gemeente-archieven, onvervangbare bronnen voor de geschiedenis van de stad — wordt vernietigd. Echter wist het gemeentebestuur, dat sinds de 13de eeuw belangstelling toonde voor stedelijk schoon, van de ramp gebruik te maken om een merkwaardig werk van urbanisme tot stand te brengen, met name de wederopbouw, onder zijn toezicht, van de Grote Markt, ongeveer in haar huidig voorkomen. Enkele jaren later, onder het Louis XIV-regime, wat in feite de regering van Philips V van Spanje was, wordt Brussel het uitstralingspunt van grote moderne wegen.

De eerste jaren van het Oostenrijks regime zijn gekenmerkt eerst door een politieke tragedie: een hevig conflict tussen de Brusselse ambachten en dc regering, dat eindigt met de terechtstelling van deken Anneessens (1719); vervolgens door een nieuwe ramp, de verwoesting door brand van het oud hertogelijk paleis van Koudenberg, residentie van de landvoogden (1731). Maar ca het midden van de 18de eeuw treedt voor de stad een nieuwe tijd van welvaart in. Van 1755-1783 stijgt het bevolkingscijfer van 57000 tot 74000: weerstreeft zij Antwerpen en alle andere steden van de Oostenrijkse Nederlanden voorbij. Naast de tapijtweverij en de faïencenijverheid ontwikkelen zich nieuwe luxe-industrieën (rijtuigen en porselein).

Op de plaats van „het verbrande Hof” verrijst een groot stadskwartier in klassieke stijl, dat van het Koninklijk Plein en de Warande.

Ingevolge de aanhechting van de Nederlanden aan Frankrijk (1795), moet Brussel zijn rol van hoofdstad ruilen voor de mindere rol van hoofdplaats van het departement der Dijle (dit laatste naderhand de provincie Brabant geworden). De oude gemeente-administratie verdwijnt met al haar eigenaardigheden en de macht van het bestuur dat in de plaats komt, overeenkomstig een nieuwe en eenvormige wetgeving, is beperkt tot het grondgebied binnen de wallen van de 14de eeuw; al het overige van de oude vrijheid wordt in verschillende gemeenten verdeeld. Het Frans, dat hier sedert ongeveer een eeuw grote vooruitgang gemaakt had, vervangt het Vlaams als bestuurstaal.

Het verlies van de rang van hoofdstad brengt voor Brussel slechts een voorbijgaande inzinking mede: in 1800 tot 66000 inwoners gedaald, bereikt zijn bevolking in 1812, met 75000 inwoners, opnieuw het peil van het einde van het Oud Regime. In 1815 wordt Brussel een van de beide hoofdsteden van het Koninkrijk der Nederlanden en sedert 1830 is het de hoofdstad van België. Het economisch belang van de stad neemt, samen met haar politiek overwicht, toe. Zij wordt het uitstralingspunt van het spoorwegnet dat sedert 1835 in België wordt aangelegd.

De grote financiële instellingen van het land vestigen er haar zetel. Nijverheid en handel nemen steeds toe. Hetzelfde kan gezegd worden van haar rol op intellectueel gebied. Zo worden er de voornaamste Belgische wetenschappelijke en artistieke instellingen gevestigd, met name academies, musea, Koninklijke Bibliotheek, Algemeen Rijksarchief, Observatorium; in 1834 wordt er een universiteit gesticht.

Dat alles doet het bevolkingscijfer toenemen. Buiten de eigenlijke stad die, in 1846, 123000 inw. telt, ontwikkelen zich de voorsteden die samen met haar een tot op onze dagen zich uitbreidende agglomeratie vormen (850000 inw. in 1930). De vorming van deze grote agglomeratie, waarin sedert het slopen van de wallen (1810-1840) en het afschaffen van het octrooi (1860) geen materiële scheiding meer bestaat tussen de stad en de voorsteden, gaat gepaard, zoals in tal van andere grote steden van de 19de eeuw, met een zekere ontvolking van het oude centrum van de stad. Dit laatste bereikt te Brussel zijn maximum in 1890 met 159000 inw.; in 1930 telde het er nog slechts 104000.

Een groot deel van de bevolking dat zich aldus in de Brusselse agglomeratie komt vestigen, is afkomstig uit Wallonië, zodat het Frans zich meer en meer uitbreidt, ofschoon het Nederlands ….(tekst ontbreekt)

….

Het verzet van de overgrote meerderheid van de Brusselse bevolking tegen de Duitsers en de partijen van de nieuwe orde gaf tijdens de bezetting aanleiding tot talrijke incidenten. Reeds op 11 Nov. 1940 vonden bij de Congreszuil vaderlandse betogingen plaats, die door represailles werden gevolgd. De nationale feestdag (20 Juli) van het volgend jaar was zeer bewogen. Er ontstonden opstootjes, die tot gevolg hadden dat de toegang tot het Bos van Ter Kameren aan de Belgen verboden werd en dat het politie-uur vervroegd werd.

Op 11 Aug. van hetzelfde jaar werden leden van de Zwarte Brigade aangevallen door de bevolking van het Marollenkwartier. In 1941 namen de Duitsers voor het eerst gijzelaars, naar aanleiding van de moord op een Duits soldaat in het park te Laken (24 Mei). Later gingen zij meermalen tot arrestatie en gijzeling over. Talrijke Brusselse personaliteiten werden uit dien hoofde in de citadel te Hoei opgesloten.

Van 1942 af werd het verzet vinniger en werden de represailles strenger. Meer nog dan op de Duitsers hadden de verzetslieden het op vooraanstaande collaborateurs gemunt. Zo werden op 28 Jan. 1943 de journalist Fonsny en op 8 Apr. de directeur van Le Nouveau Journal, Paul Colin, neergeschoten. Bij de begrafenisplechtigheden van Colin deden zich heftige incidenten voor.

De Rexistische milities mishandelden de voorbijgangers, die de hoed niet afnamen voor de voorbijtrekkende stoet. Van dat ogenblik af volgden de incidenten elkaar op. De Duitsers poogden het verzet te breken niet alleen door het opleggen van geldboeten aan de stad en het verzetten van het politie-uur op een vroeger tijdstip, maar ook door steeds talrijker wordende arrestaties, deportaties en terdoodveroordelingen. Zoals tijdens Wereldoorlog I werden weer talrijke burgers op de Nationale Schietbaan gefusilleerd.

Aan de andere kant bleven ook de represailles vanwege Rexisten en V.N.V.-ers niet uit en werden verschillende moorden gepleegd, met name op burgemeester Pêtre van St Joost-ten-Noode, generaal Lartigue, Galopin, gouverneur van de Société Générale en de deken van de advocatenorde Braffort. De toestand werd nog meer gespannen door de jacht op de Joden en de arbeidweigeraars. De vijandigheid van de Brusselse bevolking uitte zich niet altijd op heftige wijze. Men vindt haar ook terug in de vreugde, die zij ondervond toen een door een Belg, luitenant de Sélys Longchamps, bestuurd R.A.F.-vliegtuig op 20 Jan. 1943 op klaarlichte dag het gebouw van de Gestapo kwam mitrailleren, of toen op 10 Nov. behendige vervalsers er in slaagden een namaaksel te doen verkopen van de collaboratie-krant Le Soir (de zgn. gestolen ,,Soir”).

Ten slotte moet gewezen worden op de houding van de Universiteit te Brussel, die in Nov. 1941 haar deuren sloot.

Gedurende Wereldoorlog II werden verschillende luchtaanvallen op Brussel gedaan, o.m. op 5 Febr. 1941 (vliegveld van Melsbroek), 27 Juni 1941 (Anderlecht), 7 Sept. 1943 (meer dan 200 slachtoffers) en vooral de buitengewoon zware aanvallen in Mei 1944. Na de bevrijding was Brussel een van de voornaamste objectieven van de Duitse V-wapens.

In totaal vernietigde de oorlog in Brussel-stad 120 huizen; 432 werden zwaar, 4374 licht beschadigd, terwijl aan 45 fabrieken en 71 publieke gebouwen schade werd aangebracht. Tussen 1 Jan. en 31 Aug. 1944 werden 827 personen gedood en 1415 gekwetst door luchtaanvallen. Bij de bevrijding werden 18 personen gedood en 197 gekwetst. De aanvallen van de Duitse V-wapens doodden 42 en kwetsten 117 personen.

DR J. BARTIER.