is de algemene wetenschap van het menselijk samenleven, dus van de maatschappelijke verschijnselen als zodanig. Zij houdt zich bezig met de verschijnselen in het verkeer tussen mensen of mensengroepen.
Het object van de sociologie is zo uitgebreid als de vertakkingen en implicaties van het groepsleven van de mens. Wanneer mensen beïnvloed worden door een collectiviteit van welke zij deel uitmaken of wanneer zij deze beïnvloeden, ontstaan vraagstukken die de sociologie tracht op te lossen. De sociologie heeft in zekere zin hetzelfde algemene object als de andere sociale wetenschappen, maar zij beschouwt de maatschappelijke verschijnselen op haar wijze, interesseert zich slechts voor een bepaalde sector van ’s mensen gedrag, welke verschilt van die, waarmee de economie, de ethica, de wetenschap der politiek zich bezighouden.Lang heeft meningsverschil bestaan over aard en omvang der sociologie, over haar bestaansrecht zelve. Het laatste wordt wel door niemand meer bestreden; over de grenzen van het vak stemmen de meningen meer overeen dan vroeger, hoewel eensgezindheid nog niet bestaat.
De sociologie van het dierleven behoort niet bij de sociologie. De laatste is een geesteswetenschap, de eerste een natuurwetenschap.
De sociologie is een abstracte, generaliserende, sociale wetenschap. Zij gebruikt materiaal van alle concrete sociale wetenschappen, hetwelk zij onderzoekt van haar bijzonder gezichtspunt uit en met haar eigen methoden onderwerpt aan haar begrippenstelsel. Hoewel de sociologie niet een zó jonge wetenschap meer is, in optima forma al langer dan een eeuw bestaat, ontbreekt nog veel aan de algemeen aanvaarde en gebruikte vakterminologie, die een zuivere begripsonderscheiding uitdrukt. Dit wordt mede veroorzaakt door taalverschillen en de sterke culturele bepaaldheid van het sociologische denken, dat in de verschillende landen een nationaal stempel draagt, die internationale overeenstemming bemoeilijkt in de reeds bestaande rijk-genuanceerde begripsvorming.
De sociologie kent zomin als andere sociale wetenschappen abstracte, algemeen geldende wetmatigheid; zij erkent slechts voorwaardelijk geldende causaliteit. Verder dan tot „principia media” — onderscheiden krachten, algemeen van aard, werkend in een bepaald sociaal milieu en daardoor slechts beperkt geldend — kan de socioloog het niet brengen. Hij zal zich steeds indachtig zijn hèt probleem van zijn vak: waar ligt de grens der abstractie, bij de studie van het menselijk groepsleven nog toelaatbaar? Hij zal steeds bedenken dat alle sociale verschijnselen een historisch-relatieve inslag tonen, dat zij niet stil staan en een éénmalig karakter bezitten. Voorts weet hij dat ook de structuren die hij beschouwt, berusten op een rangorde tussen delen onderling en op de verhouding tussen delen en geheel, waardoor het geheel méér is dan de som der delen en waardoor inzicht, gewonnen door analyse, zijn grenzen ontmoet waar de eenheid haar waarde en zin ontleent aan haar ongedeeldheid. De sociologie is haar naïef positivistisch stadium reeds lang ontgroeid, verwacht niet alles meer van de natuurwetenschappelijke methode, neemt de psychologie niet meer als uitsluitend uitgangspunt, heeft zich bezonnen op eigen aard en problematiek.
De algemene sociologie houdt zich in Amerika ook bezig met de demografische basis van het maatschappelijke leven en het ecologische verband hiervan met het woongebied. In Europa rekent men deze taak minder algemeen tot de sociologie. Alle beoefenaars der sociologie echter gaan er van uit dat sociale verschijnselen bestaan uit „tussenmenselijke” betrekkingen en dat deze beschrijfbaar, analyseerbaar en verstaanbaar zijn. De mensen verenigen zich tot groepen of maken zich los van elkaar, associëren en dissociëren zich. Men spreekt in dit verband van de studie der sociale processen (bijv. mededinging, uitbuiting, spanning, conflict, strijd, onderwerping, nabootsing, aanpassing, assimilatie, specialisatie, stratificatie, migratie, acculturatie, élitevorming). De resultaten van de sociale interactie, deze eindeloze keten van associërende of dissociërende sociale processen zijn sociale betrekkingen: labiele toestanden van verbondenheid en onverbondenheid. Zij bieden de processen in statisch aspect en leiden tot vorming van sociale groepen en andere collectiva, statisch gedachte complexen van sociale processen, die in onderling functioneel verband een sociale structuur vormen.
Deze sociale organisatie van grotere gehelen zowel als van kleinere groepen eist eveneens een belangrijk deel der aandacht van de socioloog op. Hij bestudeert de kenmerken van het groepsleven in het algemeen, de symbolen, levensdrang, eer, orde enz. van de groep, de uitdrukking der groepsorde in de groepsnormen, als ook verschijnselen als leiding, macht, gehoorzaamheid, differentiatie, ideologie in en van de groep. Hij geeft zijn aandacht aan de verscheidenheid der groepen: gezin, familie, clan, stam, staat, volk, natie, kerk, klassen, standen, beroepsgroepen en andere economische groepen, partijen en andere politieke groepen, biologisch bepaalde minderheden (rasprobleem), de generaties, menigte en massa, dorp, stad en andere territoriale groepen, classificeert, analyseert, interpreteert deze. Hij onderzoekt ook wat zich binnen een gegeven maatschappelijke structuur afspeelt, bijv. de uitwisseling tussen klassen en/of standen; de maatschappelijke mobiliteit en haar gevolgen voor deze klassen en/of standen zowel als de samenleving als geheel, schenkt aandacht aan de maatschappelijke randfiguren of peripheren.
Tevens onderzoekt de sociologie verschijnselen van sociale desorganisatie en ontbinding (desintegratie) en de gevolgen hiervan voor de enkeling, als ook in het algemeen de invloed van de maatschappelijke structuur en het heersend cultuurtype op de persoonlijkheidsvorming van de individu. De sociologie heeft het inzicht geschonken, dat vele cultuurverschijnselen door de maatschappelijke verhoudingen worden beïnvloed. Zo zijn specialisaties ontstaan als de sociologie van het economische leven, van de politiek, het recht, van de sociale pathologie, van de godsdienst, de kunst, de opvoeding, kennis en wetenschap, de cultuur in het algemeen. De sociologische doorvorsing van deze gebieden heeft in hoge mate bijgedragen tot een beter en dieper begrip er van.
Een belangrijk sociologisch probleem, dat sommigen zelfs centraal stellen, is dat der sociale verandering. Welke elementen en sectoren van het maatschappelijk en cultureel geheel komen het eerst in beweging, en waardoor? Wat verandert daarna, wat blijft in tempo achter, hoe openbaren zich de spanningen, ontstaan door gebrekkige synchronisatie, welke structuurveranderingen treden inmiddels op? De vraag of de sociale psychologie tot de sociologie dient gerekend dan wel of zij als zelfstandig vak veeleer een hulpwetenschap is voor de sociologie, wordt verschillend beantwoord. In ieder geval bestaat tussen sociologie en sociale psychologie een nauwe band; vaak is nauwelijks een grens te trekken tussen werk op het éne en dat op het andere vakgebied.
De door de sociologie gewonnen inzichten, de door haar ontwikkelde methoden en technieken van onderzoek zijn van dien aard dat de mogelijkheid geboden is voor een bescheiden sociale techniek, die als toegepaste wetenschap uiteraard niet meer tot de eigenlijke sociologie valt te rekenen. In ieder geval is de sociologie gewoonlijk in staat, vrij goed een diagnose te stellen, al dient zij bij het gevaar van suggesties voor de therapie de beperkingen indachtig te zijn, die de materie nu eenmaal oplegt. Dat de behoefte aan sociaal ingrijpen van ouds een grote belangstelling opriep voor sociale problemen, dat als een gelijknamig hoofdstuk in vele leerboeken der sociologie voorkomt, is niet te verwonderen.
Het sociologisch denken over de maatschappij is langs vele lijnen gegaan en heeft tot zeer verschillende resultaten geleid. Er zijn nationale verschillen en er is de persoonlijke factor, er laten zich scholen onderscheiden; het terrein en het reeds verworven weten zijn beide te uitgebreid om geheel door één brein omvat te kunnen worden, dus hebben sociologen zich uiteenlopende taken gesteld. De tijd der eenzijdige theorieën schijnt wel voorbij; de rijke verscheidenheid aan inzichten en werkwijzen is niet langer in de eerste plaats een botsing van meningen doch toont convergentie en onderlinge stimulatie die een grotere continuïteit en een minder persoonlijke noot in de vakbeoefening waarborgen dan in het verleden bestond en die in de vaktijdschriften duidelijk tot uiting komt. Feitelijk onderzoek heeft een rijke oogst geleverd, die op zichzelf de te gemakkelijke generalisaties en speculaties breidelt, de psychoanalyse heeft in recente jaren bevruchtend gewerkt, de band met de ethnologie is versterkt, de sociologie kan bogen op verworvenheden die haar waarde in de practijk hebben bewezen. De onder auspiciën van de Unesco in 1947 gestichte International Sociological Association biedt een overkoepeling, die thans zinrijker is dan zij een halve eeuw geleden geweest kon zijn (zie lit. aan het slot).
Geschiedenis.
Voorlopers van het denken over de maatschappij zijn te noemen in Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwe Geschiedenis, doch het begin der sociologie als wetenschap pleegt men te stellen bij Comte (Cours de Philosophie Positive, 6 dln, 1830-1842). Bij Comte berustte de sociologie op de biologie, bij Herbert Spencer, die een systeem der sociologie ontwikkelde als onderdeel van een de gehele wetenschap omvattend wijsgerig stelsel (System of Synthetic Philosophy, 1862-1896), steunde de sociologie op de psychologie en deze op de biologie.
In Duitsland oefenden zowel de romantiek als de idealistische en dialectische wijsbegeerte (Hegel) en het sociale vraagstuk grote invloed uit op de ontwikkeling van de sociologie. Lorenz von Stein onderscheidde scherp staat en maatschappij, Marx stelde de tegenstelling der klassen centraal voor de maatschappelijke ontwikkeling. De biologische school daarna in Duitsland (von Lilienfeld, Schäffle) beschouwde de maatschappij als een organisme, terwijl auteurs als Gumplowicz en Ratzenhofer het conflict tussen rassen en volken als de belangrijkste factor in de samenleving zien.
Vóór Wereldoorlog I beleefde het sociologisch denken in Duitsland een belangrijke opgang. F. Tönnies in zijn Gemeinschaft und Gesellschaft (1887) ontwikkelde de gelijknamige sociologische structuurbegrippen, die vooral later grote invloed uitoefenden op de sociologie in Amerika, Engeland en Nederland. G. Simmel (1858-1918, hoofdwerk: Soziologie, 1908) werd de grondlegger van de „formele sociologie”, die de nieuwe wetenschap als taak aanwees: het onderzoek van de vormen, niet de inhoud van het maatschappelijke leven. Tot deze school zijn ook te rekenen A.
Vierkandt (1867, hoofdwerk: Gesellschaftslehre, 2de dr. 1928) en von Wiese (1876, hoofdwerk: System der allgemeinen Soziologie, 2de dr. 1933). Het veelomvattend denken en weten van Max Weber (1864-1920) neemt in de sociologie een geheel eigen, hoogst belangrijke plaats in (Wirtschaft und Gesellschaft, Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre, Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie) en deed zijn invloed in alle landen gevoelen. Zijn broer, Alfred Weber (1868, hoofdwerken: Kulturgeschichte als Kultursoziologie 1935 en Prinzipien der Geschichts- und Kultursoziologie, 1951) is de belangrijkste auteur op het gebied der cultuursociologie. De anti-individualist O. Spann (Gesellschaftslehre1924), de filosofisch gerichte geest van H. Freyer (Soziologie als Wirklichkeitswissenschaft, 1930) overtuigden, mèt de studies van Max Weber, dat het maatschappelijk leven als zodanig slechts met eigen denkvormen is te doorvorsen, terwijl na Jerusalem en Scheler, Karl Mannheim (1893-1947) voor de nieuwe „sociologie van het weten” hoogst belangrijk was (o.a. Ideologie und Utopie, 1929, Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus, 1935, gewijz. dr.: Man and Society in an Age of Reconstruction, 1940 e.l.
Hiernaast richtte zijn denken zich op de ontleding van het crisiskarakter onzer huidige samenleving (Diagnosis of our Time, 1943). Met de machtsaanvaarding der Nazi’s in Duitsland in 1933 hield de bloei der sociologie in Duitsland op; zij heeft er zich na Wereldoorlog II nog niet hersteld.
In Frankrijk vond het sociologisch-sociografisch werk van Frédéric Le Play (1806-1882) niet veel navolging en eigenlijk ook niet blijvend dat van G. Tarde (1843-1904, Les lois de l’imitation, 1890), maar de invloed van E. Durkheim (1858-1917) en diens œuvre (o.a. Les règles de la méthode sociologique, 1894, De la division du travail social, 1893) was enorm. Zijn denkwijze, min of meer als de „officiële” aanvaard, beïnvloedde ook andere wetenschappen, drong in Frankrijk ook in het middelbaar onderwijs door, maar werd niet steeds geheel aanvaard door latere Franse sociologen als Halbwachs, Friedmann, Gurvitch.
Frankrijk en Duitsland zijn voor de ontwikkeling der sociologie in Europa het belangrijkst geweest. In Italië streefde Vilfredo Pareto (1848-1923, hoofdwerk: Trattato di Sociologia Generale, 1916) naar de exacte, natuurwetenschappelijke methode maar zijn eenzijdige theorie bleef, internationaal gezien, een veel vermelde curiositeit. In Engeland heeft de sociologie na H. Spencer op theoretisch gebied weinig gepresteerd, al kan men Hobhouse en Ginsberg vermelden en heeft zich tijdens en na Wereldoorlog II, ten dele onder invloed van immigranten, nieuw leven aangekondigd. In het concrete maatschappelijke onderzoek (surveys, enz.) nam Engeland steeds een eervolle plaats in.
In Nederland kwam de sociografie eerder op dan de sociologie. De Amsterdamse hoogleraar Steinmetz grondvestte de sociografie als wetenschap; hij verdedigde ook als een der eersten in Nederland het goed recht der sociologie als wetenschap, maar zijn eigenlijk werk lag op de gebieden der ethnologie en sociografie, al schreef hij een Inleiding tot de Sociologie (1931, 2de dr., herzien door J. P. Kruyt, 1942). De eerste hoogleraar in de sociologie in Nederland (1922) was W. A.
Bonger (1876-1940). Hij was in de eerste plaats criminoloog, doch zijn sociologisch inzicht belichtte ook andere levensgebieden. Symptomatisch voor de opleving der sociale wetenschappen in Nederland waren de oprichting van het tijdschrift Mens en Maatschappij (1925) en de stichting van de Nederlandse Sociologische Vereniging (1931), die vóór Wereldoorlog II haar Mededelingen uitgaf en daarna haar Jaarboek deed verschijnen. Na 1945 zijn aan alle Nederlandse universiteiten en hogescholen leerstoelen in de sociologie gevestigd en is de vakbeoefening sterk toegenomen.
In de V.S. heeft reeds tegen het eind der 19de eeuw de sociologie als zelfstandige wetenschap academische erkenning gevonden. De Europese denkers, in de eerste plaats H. Spencer, hadden hierbij invloed, maar van grotere betekenis was het streven naar sociale verbetering. Het hiervoor nodige onderzoek, de wens, die zich bij alle takken van onderwijs deed gelden, de burgerzin aan te kweken in deze voorshands door omvangrijke instroming van immigranten en door voortdurende territoriale expansie van haar woongebied aan een krachtproef onderworpen samenleving, verleenden de sociologie van den beginne af in dit land een sterk pragmatisch karakter.
Tot de pioniers zijn te rekenen Lester F. Ward, F. H. Giddings, W. G. Sumner, Albion Small, E.
A. Ross, Ch. H. Cooley. De Universiteit van Chicago en de Columbia Universiteit werden spoedig de twee belangrijkste centra voor het onderwijs in de sociologie, maar na Wereldoorlog II neemt het vak een belangrijke plaats in aan alle universiteiten en „colleges”. Een omvangrijke sociologische literatuur verschijnt sindsdien ieder jaar.
Ten dele bestaat deze uit leerboeken voor het academisch onderwijs; voorts biedt zij monografische behandeling van talrijke maatschappelijke problemen en verschijnselen. Door de aard van de Amerikaanse samenleving, die op zichzelf een weergaloos sociologisch laboratorium vormt, door het hoge aanzien van de sociologie, het grote aantal sociologen — mogelijk doordat zij bij het onderwijs een bestaansmogelijkheid vinden, een mogelijkheid, die geen ander land in die mate biedt, ook relatief niet — het feit dat men bij de personeelvoorziening van het academisch onderwijs carrière moet maken, waardoor het percentage „arrivés” bij het docentencorps geringer blijft dan in Europese universiteiten het geval pleegt te zijn, de ruimere fondsen voor het onderzoek beschikbaar, de algemeen verbreide bekendheid met en aanvaarding van de sociologische zienswijze, is de vakbeoefening in wel géén land zo levendig en uitgebreid als in de V.S. Het aantal belangrijke sociologen, van wie velen zich sterk specialiseerden, is te groot om uit het huidig, recent tableau namen te vermelden. Naast veel detailwerk en concreet, ruimtelijk beperkt onderzoek dat men in Nederland sociopretation of Radium (1932); Science and Life (1920); Cartesian Economics (1922); Inversion of Science (1924); Interpretation of the Atom (1932); Money versus Man (1931); Role of Money (1934); The Story of Atomic Energy (1949).