is in de Oudijslandse literatuur de naam van twee verzamelwerken. Het ene is in 1628 door Arngrimr Jónsson ontdekt; het is een leerboek voor jonge skalden, dat door de IJslander Snorri Sturluson (1178-1241) in proza geschreven is en al in de middeleeuwen Snorra Edda genoemd werd.
Het tweede, dat gedichten in een prozaomlijsting omvat, is in 1643 door de IJslandse bisschop van Skálaholt, Brynjólfr Sveinsson, ontdekt. Deze meende ten onrechte dat Saemundr Sigfússon, bijgenaamd „de wijze” (1054-1133), de schrijver van de door hem ontdekte gedichten was en daarom noemde hij ze Saemundar Edda.Het woord edda is etymologisch duister. Van de 14de tot de 17de eeuw betekent het „de technische wetten van de Noorse hofpoëzie, poëtiek, dichtkunde” en in die tijd is de uitdrukking „nooit Edda gehoord of gezien te hebben” synoniem met „nooit de dichtkunst geleerd te hebben”. Ondanks het feit dat Brynjólfr Sveinsson de gedichtenverzameling een onjuiste naam gegeven heeft en ondanks de onduidelijke betekenis daarvan, is de naam Edda voor deze verzameling van gedichten in gebruik gebleven, dank zij de overeenstemming in stof tussen deze gedichten en het eerste gedeelte van de Snorra Edda en dank zij het feit dat de geleerden vroeger meenden, dat de Snorra Edda, die jonger is, zijn naam aan de oudere gedichtenverzameling ontleend had. Het door Brynjólfr Sveinsson ontdekte handschrift is op het einde van de 13de eeuw geschreven en wordt thans als Codex Regius (koninklijk handschrift) in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen bewaard. In het midden van dit handschrift, dat 45 perkamenten bladen omvat, ontbreekt een vel van acht bladen, waarop enige heldenliederen geschreven waren. Uit andere handschriften, die van veel geringere betekenis zijn, heeft men aan de gedichten uit de Codex Regius nog Het lied van Rig, Baldr’s dromen, Het lied van Swipdag, Het lied van Hyndla en De zang van de wondermolen Grotti toegevoegd, die dus thans met die van de Codex Regius tot de Edda gerekend worden.
Het verstype van de gedichten uit de Edda is algemeen Germaans. Het berust op de tegenstelling tussen sterk en zwak geaccentueerde lettergrepen (heffingen en dalingen). De kleinste eenheid bestaat uit twee korte versregels, die ieder twee heffingen en een willekeurig aantal dalingen hebben. De alliteratie vormt het bindende element: regel is, dat beide heffingen van de eerste versregel en de eerste heffing van de tweede versregel met dezelfde medeklinker of met een klinker (deze behoeven niet gelijk te zijn) beginnen. Bijv.:
Ik Gééf u, Gûdrun
Góuden síeraad
Er komen echter ook versregels met twee alliteraties voor.
De gedichten van de Edda onderscheiden zich van de overige Germaanse epische poëzie door de strophische vorm. De eenvoudigste strophe heeft het hierboven beschreven verstype, met deze beperking, dat er gewoonlijk maar één of twee dalingen in de versvoet staan. De omvang van de strophe is onregelmatig, met acht regels als ideale lengte. Een moeilijker strophevorm is de liedmaat, waarin elk verzenpaar gevolgd wordt door een derde versregel met drie heffingen, die niet door alliteratie met het voorgaande paar verbonden is. Bijv.:
wíe zullen het érf
der Ázen bezitten
als de glóed van Súrt vergáat
De liedmaatvorm wordt gebruikt in mythologische gedichten, waarin kennis betreffende mythen, cultushandelingen, magische gebruiken of de runenpraktijk behandeld wordt.
De Edda in zijn tegenwoordige omvang bestaat uit vijftien godenliederen en zeventien heldenliederen. Over de dichters van deze liederen is ons niets bekend. Ook wordt ons de tijd, waarin deze liederen vervaardigd zijn, nergens bericht. Wij zijn voor de datering dus afhankelijk van stilistische en andere gegevens in de gedichten zelf. Een aantal er van kan in de achtste of negende eeuw gemaakt zijn, andere zijn ca het jaar 1000 gedicht, terwijl de jongste in de 13de eeuw tot stand gekomen zijn. De oudste moeten in Noorwegen ontstaan zijn, terwijl de latere wel op IJsland gedicht zullen zijn. Het Groenlandse Atlilied bevat in zijn titel de aanwijzing, dat het op Groenland tot stand gekomen is.
De godenliederen vormen niet een Germaans geloofsgetuigenis: daarvoor behelzen ze te veel humor, spot en hekeling. Hieruit kan men al opmaken dat ze waarschijnlijk niet in de heidense tijd gedicht zijn. Het eerste van deze liederen is De voorspelling van de zieneres, waarin achtereenvolgens het ontstaan van de wereld en de gebeurtenissen uit de oertijd, het verval van de wereld, de voortekenen van de naderende ondergang, die ondergang (zie Ragnarok) zelf en het aanlichten van een nieuwe kosmos verteld worden. Het lied van de Hoge is een verzameling van wijze spreuken op allerlei gebied, van eenvoudige, nuchtere en zakelijke levensregels tot wijsheid van hogere orde. Het vormt geen goed sluitend geheel: de eigenlijke Hávamál vindt men aan het slot. Er zijn ook een drietal mythen over Odin in overgeleverd, nl. hoe hij door de dochter van de reus Billing bedrogen werd, hoe hij de skaldenmede verwierf en hoe hij de runenwijsheid verworven heeft. Het lied van Wafthrudnir plaatst Odin tegenover de reus Wafthrudnir (= die sterk is in het weven, d.w.z. het opgeven van moeilijk te ontwarren raadsels) in een wedstrijd in kennis van de mythologie, in welke wedstrijd het leven van de verliezer de inzet is. Het gedicht heeft de vorm van een dialoog in vragen en antwoorden. Het lied van Grimnir is een samenraapsel van heterogene gedeelten; in een omlijsting van proza behelst het een avontuur van Odin, die zich hier Grimnir noemt, en allerlei mythologische wetenswaardigheden. Het lied van de dwerg Alwis (= de heel wijze) geeft een overzicht van de taboetermen van de verschillende mythische werelden. Het gedicht heeft weer de vorm van een dialoog van vragen en antwoorden. Alwis wil de dochter van Thor trouwen en de laatste zal daarin toestemmen, als Alwis zijn vragen beantwoorden kan. Thor houdt hem zo lang aan de praat, dat de zon in de zaal schijnt en de dwerg, de bewoner van het onderaardse, versteent. Het lied van Rig behandelt het ontstaan van de standen in de Noorse maatschappij. De god Heimdal, zich Rig noemend, verwekt bij Edda (= overgrootmoeder) een zoon, bruin van huid, die ze Knecht noemen. Deze verwekt bij Meid vele zoons en dochters; van hen stamt de stand der knechten. Bij Amma (= grootmoeder) verwekt Rig een zoon met een blanke huid, die de naam Karl krijgt. Uit het huwelijk van Karl en Snaar worden zoons en dochters geboren, uit wie de stand van de vrijen voortkomt. Bij Moeder verwekt Rig een zoon die de naam Jarl krijgt. Hem noemt Rig „Zoon”. Aan hem leert hij de runen, hem geeft hij een erfelijk bezit. De jongste zoon van Jarl en Erna krijgt de naam Kon de jonge (Oudijslands Konr Ungr = kon(r)ungr = „koning”), die zijn hoge positie op grond van zijn runenkennis verwierf. Van ieder van de standen geeft de dichter een alleraardigste karakteristiek. De droom van Baldr behelst het verhaal, dat Odin, onder de naam Wegtam, bij een gestorven zieneres in het dodenrijk de betekenis van een beangstigende droom van Baldr vraagt. Hij verneemt dan van de aanstaande dood van Baldr en de wraak daarvoor. Als hij bij het weggaan de zieneres bespot, omdat ze hem niet als opperste god herkend heeft, voorspelt ze nog dat Loki, die voor Baldr’s dood aansprakelijk is, vrij zal komen, waarmee de ondergang van de wereld zal aanbreken. Het lied van Harbard geeft een humoristische voorstelling van een scheldgesprek tussen de brave boerengod Thor en de listige god van de edelen, Odin, die als veerman optreedt en zich voor deze gelegenheid „Grijsbaard” noemt.
Het lied van Hymir vertelt op humoristische wijze van twee avonturen, die Thor met reuzen gehad heeft. Als de goden Aegir eens een feestmaal vragen, stelt deze als voorwaarde, dat Thor een ketel haalt, waarin hij het bier voor de goden zal kunnen brouwen. Tyr verklapt nu aan Thor, dat zijn vader, de reus Hymir, een ketel van wel een mijl diep heeft. Zij gaan er samen heen, worden door Tyr’s moeder onder een bierkuip verborgen, tot Hymir thuis komt. Deze is lang niet vriendelijk tegen Thor, de vijand van de reuzen, maar laat toch drie stieren slachten, waarvan Thor er twee opeet. De volgende dag gaan Hymir en Thor op de visvangst, om in kracht te wedijveren. Bij die gelegenheid vangt Thor de wereldslang, maar Hymir snijdt het snoer stuk, zodat het dier ontkomt. Thuisgekomen daagt hij Thor uit zijn beker stuk te gooien. Op advies van een bijzit van de reus werpt Thor de beker tegen het hoofd van de reus, waardoor de beker breekt. Thor mag dan de bierkuip meenemen, als hij hem tillen kan. Dit lukt hem ten slotte. Als hij weggaat, wil Hymir met een schare monsters Thor overvallen, maar deze merkt het en doodt ze met zijn donderhamer. Ook Het lied van Thrym is van komische aard. Thor mist zijn donderhamer en Loki komt er achter, dat Thrym, de reus, die verborgen heeft en hem slechts terug wil geven als hij Freyja tot bruid krijgt. De goden besluiten nu Thor in bruidsgewaad te steken en hem voor Freyja te doen doorgaan. Loki vergezelt hem als dienaar naar het land van de reuzen. Zij worden er feestelijk onthaald en Thor alleen eet een os, acht zalmen en alle toespijs op en bovendien drinkt hij nog drie volle vaten mede. Thrym merkt het bedrog niet, laat de hamer op de schoot van zijn vermeende bruid leggen en bekoopt zijn domheid met de dood.
Loki’s Schimprede is een satire op de godenmaatschappij, waarin hij de chronique scandaleuse van de goden afwikkelt. De tocht van Skirnir vertelt hoe Skirnir, de dienaar van Freyr, voor deze de liefde van Gerd, de dochter van de reus Gymir, verwerft. Door elf gouden appels en de ring draupnir laat ze zich niet omkopen, maar ze bezwijkt voor zijn dreiging, haar te betoveren. Het lied van Swipdag behelst allerlei sprookjesmotieven, waaruit blijkt dat het uit vrij late tijd is. Het is als ballade in Scandinavië blijven voortleven. Het bestaat uit twee gedeelten. In het eerste geeft Goa, Swipdag’s moeder, door hem uit het dodenrijk opgeroepen, hem raad. In het tweede lezen wij, hoe hij Menglad tot vrouw verwerft.
Het lied van Hyndla is erg verminkt overgeleverd. Het vertelt van het bezoek dat Freyja aan een dode zieneres brengt om inlichtingen over haar gunsteling Ottar te krijgen. De zang van de wondermolen vertelt dat koning Frodi twee reuzinnen als slavinnen, zonder hun rust te gunnen, zijn wondermolen laat draaien om goud te malen. Uit wraak malen zij een vijandelijk leger uit de molen, waardoor aan de macht van Frodi een einde komt.
Het tweede gedeelte van de Edda omvat heldenliederen. Ze hebben dikwijls een dramatische vorm, doordat de dichters de personen sprekend laten optreden. Bovendien geven ze episoden van een bekende stof, die slechts gedeeltelijk aangeduid behoefde te worden, om door de tijdgenoten begrepen te kunnen worden. Voor ons zijn deze liederen in sommige onderdelen daarom moeilijk te volgen. Dit gedeelte opent met Het lied van Wolund, de kunstvaardige smid, die tot de alven behoort. In de Duitse literatuur vinden wij de uitvoerigste berichten over hem (zie Wieland). In de Noorse overlevering wordt hij, na acht jaar met haar gehuwd geweest te zijn, door de zwanenjonkvrouw Hervor verlaten. Hij blijft eenzaam achter en de mannen van koning Nidud nemen hem gevangen. De laatste laat op advies van zijn vrouw Wolund’s kniespieren doorsnijden en daarna moet deze voor hem smeden. Wolund wreekt zich door de zoons van Nidud te doden; hun verzilverde schedels schenkt hij aan Nidud, uit hun ogen maakt hij edelstenen, die hij aan Nidud’s vrouw geeft. Hij verkracht Nidud’s dochter en ontkomt met behulp van een vliegtoestel, dat hij in het geheim gemaakt heeft.
Op dit gedicht volgen er drie over Helgi de Hundingsdoder. Het oudste vertelt, dat Helgi, de zoon van koning Sigmund (uit het geslacht van de Wolvingen) diens vijand, koning Hunding, doodt. Hij verwerft de liefde van Sigrun, een walkure, de dochter van Hogni, die echter aan Hodbrodd, de zoon van koning Granmar, beloofd wordt. De zoons van koning Granmar worden met hun leger, waarin ook Sigrun’s vader en broers strijden, door Helgi gedood. Alleen Sigrun’s broer Dag krijgt genade en zweert de Wolvingen trouw. Om zijn verwanten te wreken doodt hij later Helgi en Sigrun vervloekt hem. Later bezoekt Sigrun Helgi in zijn grafheuvel en kort daarna sterft ze.
Dezelfde motieven worden in de beide andere Helgiliederen behandeld, gedeeltelijk echter met variaties en op een andere toon. De voorspelling van Gripir, het jongste lied van de verzameling, geeft een overzicht van het hele leven van Sigurd, de zoon van Sigmund. Dit gedicht is het kader waarin de volgende gedichten, die motieven uit de Nibelungensage bevatten, passen. Sigurd wordt door Gripir (een door de dichter verzonnen figuur) ontvangen; Sigurd vraagt hem een voorspelling van zijn leven. Gripir antwoordt, dat Sigurd eerst zijn vader wreken, dan zijn grootvader bevrijden en de zonen van Hunding doden zal. Hij zal de draak overwinnen, de schat winnen, de walkure wekken en aan Heimir de hand van diens pleegkind Brynhild, de dochter van Budli vragen. Daarna zal er leed over Sigurd komen, doordat hij, als gast bij Gjuki, Brynhild vergeet, dank zij de vergetelheidsdrank, hem door Grimhild bereid. De laatste zal hem Gudrun, haar eigen dochter, tot vrouw geven en hem overhalen, de hand van Brynhild voor de Gotenkoning Gunnar te vragen. Hij zal daartoe de gestalte van Gunnar aannemen. Na het huwelijk — een zwaard zal gedurende drie nachten tussen hem en Brynhild liggen — zal een nieuwe gedaantewisseling volgen. Sigurd zal met Gudrun in liefde verder leven, terwijl Brynhild, na de ontdekking van het bedrog, op wraak zint, die uit het doden van Sigurd door de broers van Gudrun bestaan zal.
Het gevecht met de draak en Het wekken van de Walkure, de volgende gedichten, behandelen drie episoden uit de jeugd van Sigurd. Ze zijn in ernstig bedorven toestand met vele toevoegselen en prozafragmenten overgeleverd. De oorspronkelijke, Duitse sprookjesmotieven zijn door de Noordgermaanse bewerker door mythische motieven vervangen: de sprookjesprinses op de glazen berg bijv. werd bij hem een walkure. Het volgende gedicht is een fragment van een lied over Sigurd, waarin een psychologische verklaring van Brynhild’s wraak op hem het eigenlijke onderwerp is. Ook in het Korte Sigurdlied staat de psychologische verklaring van Brynhild’s wraak op de voorgrond, zozeer, dat het epische stramien waarop het gedicht geborduurd is ons dikwijls duister blijft.
Het oude Atlilied vertelt, dat Atli (Attila), de vorst van de Hunnen, Gunnar, de vorst van de Boergondiërs en eigenaar van de schat van de Nibelungen, tot een maaltijd uitnodigt, met de bedoeling, op verraderlijke wijze die schat in handen te krijgen. Gudrun, de vrouw van Attila en Gunnar’s zuster, waarschuwt haar broer tevergeefs: hij wordt na verwoede strijd geboeid en in een slangenkuil geworpen. Om hem te wreken slacht Gudrun haar eigen kinderen, laat het vlees door Attila eten, steekt het paleis in brand en komt daarin met Attila om.
Het Groenlandse Atlilied heeft een heel ander karakter door zijn psychologische opzet en moraliserende uitweidingen. Daarnaast geeft het een omstandige, realistische beschrijving van gruwelijke wreedheid. Dan volgen een drietal liederen die aan het leed van Gudrun gewijd zijn. Het eerste schildert ons, hoe zij zonder tranen naast zijn lijk zit, terwijl men vergeefs probeert, haar te troosten door eigen leed breed uit te meten. Dan slaat Gullrond het kleed dat het lijk van Sigurd bedekt, terug en dit brengt Gudrun de verlichtende tranen. Dat beweegt haar mededingster Brynhild tot een verbitterde vloek over Gullrond, maar ze vindt geen tranen en ziet slechts in de dood een uitweg. In het tweede lied van Gudrun krijgen we een veel minder menselijk beeld van haar, door een veel te breed uitgesponnen relaas van haar lotgevallen. Het derde Gudrunlied heeft een door de dichter zelfbedachte inhoud: hij laat een dienstmaagd van Attila diens vrouw Gudrun van overspel met Diederik van Bern, medestander van de Boergondiërs, beschuldigen. Door haar arm ongedeerd uit kokend water te trekken (godsoordeel), bewijst Gudrun haar onschuld, terwijl door dezelfde proef de schuld van de dienstmaagd blijkt; deze wordt in een moeras geworpen.
In het dan volgende lied van Hamdir wordt de Gotische Ermanariksage aan de Frankische sage van de ondergang van de Boergondiërs gesmeed. Het is een oud gedicht, maar het is in erg geschonden toestand overgeleverd. De koning van de Goten verdenkt zijn vrouw Swanhild van ontrouw met haar stiefzoon Randwer. Hij laat háár door paarden vertrappen en hèm ophangen. Swanhild’s broers doden uit wraak de koning, maar sneuvelen ook zelf. Swanhild en haar broers worden als de kinderen van Gudrun voorgesteld, zodat hun rampspoed als een nieuwe smart aan de al zo talrijke van Gudrun toegevoegd wordt. Een onderdeel van het voorgaande lied, nl. de wijze waarop Gudrun haar zoons tot wraak op Ermanarik aanspoort, wordt in De ophitsing door Gudrun uitvoerig behandeld. Als haar zoons weggereden zijn, vertelt ze al het leed dat haar overkomen is en roept ze Sigurd uit het dodenrijk op, opdat ze zich met hem kan herenigen.
In Brynhild’s reis naar het dodenrijk vertelt de dichter dat deze op haar tocht een reuzin ontmoet, die haar het door haar gestichte onheil verwijt. Zij verontschuldigt zich door te vertellen, dat zij bedrogen is. Nu echter zal zij in de dood met Sigurd verenigd worden. In De klacht van Oddrun, het laatste gedicht van de Edda, treffen we een vrouwenfiguur (Oddrun) aan, die in later tijd door een dichter aan de personen van de Nibelungentragedie toegevoegd is. Deze vrouw zou de minnares van Gunnar geweest zijn, omdat haar verwanten niet in een huwelijk tussen hen wilden toestemmen. Zij werden echter verraden en dit werd aanleiding tot de dood van Gunnar.
De meeste heldenliederen bevatten dus motieven uit sagen die uit het Zuiden (West- en Oost-Germanië) naar Scandinavië gekomen zijn, waarschijnlijk kort na de tijd van de volksverhuizing. De liederen van Helgi schijnen een meer speciaal Deense traditie te vertegenwoordigen.
DR B. VAN DEN BERG
Bibl.: Uitgaven van de Edda: S. Bugge, Norroen Fornkvaedhi (Christiania 1867); F. Jónsson, Die Eddalieder (Halle a. S. 1888); Hildebrand-Gering, Die Lieder der älteren Edda (Paderborn 1876; herhaald, herdr. maar met onbetrouwbare tekst, wegens te ingrijpende emendaties; rijke critische commentaar); B. Sijmons, Die Lieder der Edda (Standaarduitgave, dl I tekst, Halle a. S. 1906; dl II volledig woordenboek 1903; dl III commentaar 1927-1931); Detter und Heinzel, Sämundar Edda (Leipzig 1903, met uitvoerige commentaar en zeer conservatieve behandeling van de tekst); R. C. Boer, Die Edda (Haarlem 1922, eveneens conservatieve tekst en hoofdzakelijk philologische commentaar); G. Neckel, Edda (Heidelberg 1927, dl I tekst, dl II glossarium met commentaar). Vertalingen: Edda, vert. en v. inleidingen voorz. d. J. de Vries (Amsterdam 1942, 2de dr.); een Duitse vertaling is er van F. Genzmer (Jena 1928).
Lit.: J. de Vries, Altnordische Literaturgesch. (Berlin, dl I 1941, dl II 1942).