te ’s-Gravenhage, Lange Voorhout 34, Nederlands nationale bibliotheek, dateert van 1798, toen in de volksvertegenwoordiging het voorstel werd gedaan om de door Willem V achtergelaten bibliotheek met nog enkele andere collecties tot een Nationale Bibliotheek te maken. Men verstond dat toen in beperkter zin dan thans, nl. als een bibliotheek voor ambtelijk gebruik in de eerste plaats ten behoeve van de in Den Haag gevestigde autoriteiten.
De ca 5500 werken tellende collectie, welke in het Nationaal Hotel, het tegenwoordige Tweede-Kamer-gebouw, was bijeengebracht, betekende nog niet veel, temeer, omdat vele kostbare stukken in 1795 door Franse commissarissen naar Parijs waren gevoerd. De uit Frankrijk gevluchte abbé Ch. S. Flament werd in 1799 de eerste bibliothecaris. De jaren van het koninkrijk Holland vormden een belangrijke periode voor de bibliotheek. In 1807 werd zij overgebracht naar het Mauritshuis, in 1808 kreeg de thans Koninklijke Bibliotheek een reglement, dat haar tot een openbare instelling maakte, met een jaarlijks budget van ƒ 6000,—.
Dank zij de mildheid van Lodewijk Napoleon werden belangrijke aankopen gedaan: in 1807 de zeer grote en kostbare bibliotheek van Joost Romswinckel voor ƒ 55 000,— en het beroemde prentenkabinet van Pieter Cornelis van Leyden, dat later de grondslag zou vormen van het Rijksprentenkabinet, in 1809 de om haar handschriften en incunabelen zo unieke collectie van mr Jacob Visser. Zo had in 1810 de Kon. Bibliotheek reeds een omvang bereikt van 45 000 delen. Daarop volgden de magere jaren van de Franse overheersing, gedurende welke een keizerlijk decreet van 27 Juni 1811 de bibliotheek aan de stad ’s-Gravenhage schonk, maar tevens bepaalde, dat hetgeen in de Parijse verzamelingen ontbrak, daarheen overgebracht zou worden. Dit kostte de bibliotheek de helft van het prentenkabinet. Na de val van Napoleon bood in 1814 de stad ’s-Gravenhage de bibliotheek weer aan de souvereine vorst aan.
Toen ’s lands kunstschatten en ook de kostbare manuscripten van de bibliotheek uit Parijs waren teruggekomen, regelde de koning definitief de organisatie der rijksverzamelingen, waarbij in 1816 de Kon. Bibl. met het Penningkabinet in het Mauritshuis gevestigd werd en de prenten verzameling bij het Museum te Amsterdam werd ingelijfd. Het Mauritshuis werd weldra te klein en tussen 1819 en 1821 bracht men de bibliotheek over naar het prachtige 18deeeuwse gebouw in het Lange Voorhout, waar zij nu nog gevestigd is. Na Flament’s dood in 1835 kwam J. W. Holtrop aan het hoofd van de bibliotheek (1835-1868), een wetenschappelijk, modern georiënteerd en goed bibliothecaris.
Het voornaamste feit tijdens zijn bibliothecariaat is wel in 1848 het legaat van W. H. J. baron van Westreenen van Tiellandt, waarbij een zeer kostbare verzameling, die o.a. ca 300 handschriften en meer dan IQOO wiegedrukken bevatte, als Museum Meermano-Westreenianum onder beheer van de bibliothecaris der Kon. Bibl. werd gesteld. De incunabelstudie had vooral Holtrop’s liefde en in 1856 verscheen de door hem bewerkte zeer belangrijke catalogus der incunabelen van de Kon. Bibl., waarin tevens die van het museum waren vermeld.
Ook zijn opvolger M. F. A. G. Campbell bewoog zich op dit gebied. Tijdens zijn bewind (18691890) beleefde de Kon.
Bibl. een grote vooruitgang op elk terrein. Het nog altijd zeer karige budget werd in weinige jaren van ƒ 5000,— op ƒ 20 000,— gebracht, in 1877 werd een belendend perceel bij het gebouw der Kon. Bibl. getrokken, in 1884 kreeg de bibliotheek een nieuw reglement, in 1888 werd een nieuwe leeszaal geopend. Dit alles was ook wel nodig, want de bibliotheek had zich in de loop der jaren snel uitgebreid. Als aanwinsten vermelden wij o.m. de bibliotheek der Hoogduitse Kanselarij (1817), de collectie-Gérard (1819), 7000 delen uit het slot Dillenburg (18191821), de rest van de voormalige kloosterbibliotheek van Tongerloo (1828), de schriftelijke nalatenschap van Gisbert Cuper (1854), de bibliotheek van mr J. de Wal (1877), de collectie-Groen van Prinsterer (1879). Zo werd de bibliotheek voorbereid voor de taak, die haar in de 20ste eeuw wachtte, onder het directoraat van W.
G. C. Byvanck (1895-1921) en P. G. Molhuysen (1921-1937). Onder hen werd zij tot een waarlijk nationale bibliotheek.
Het budget werd onder Byvanck veel hoger, een nieuw bijgebouw met rote leeszaal werd in 1908 geopend, de staf reidde zich vrij snel uit. Vele gedrukte catalogi werden door Byvanck gepubliceerd, waarvan de catalogus der pamfletten door W. P. G. Knuttel, de catalogus der Franse letterkunde en de catalogus van folklore thans nog de bekendste zijn. Onder Molhuysen werden alle krachten geconcentreerd op de reorganisatie en voltooiing van de alphabetische kaartcatalogus, waarbij zich tevens de systematische catalogus snel uitbreidde, zodat de Kon.
Bibl. thans over een goed catalogusapparaat beschikt. Bovendien werd in 1922 een begin gemaakt met de inrichting van een Centrale Catalogus, waarin de titels van vele Nederlandse bibliotheken verwerkt zijn en die bij het leenverkeer van groot nut is. Sinds 1928 is aan de Kon. Bibl. een Ruilbureau verbonden, dat zijn bemiddeling verleent bij de internationale ruiling van wetenschappelijke geschriften. Op deze wijze werd zij meer en meer de centrale bibliotheek. Zij is de periode der Duitse bezetting zonder grote verliezen doorgekomen en nieuwe bouwplannen worden thans voorbereid.DR L. BRUMMEL
Lit.: L. Brummel, Gesch. der Kon. Bibl. (Leiden 1939).