Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZANG

betekenis & definitie

noemt men de muzikale geluidgeving door de stem, inzonderheid door de menselijke stem. Zij onderscheidt zich van de geluidgeving bij het spreken door de continuïteit der trilling van de stembanden (z stem).

De zang is als menselijke uitingsvorm algemeen, d.w.z. van alle tijden en alle mensen. Men onderscheidt volkszang en kunstzang; bij vogels wildzang en kunstzang.GESCHIEDENIS

Deze zal in de cultuur zijn begonnen bij de eerste menselijke uitingen van godsdienstig ritueel. In oorsprong is zij dus liturgisch. Reeds heel vroeg bij de Egyptenaren, de Grieken en Romeinen bestond een profane zangkunst. De Christelijke kerk bezat reeds in de 5de eeuw een zangschool te Rome. In de 8ste eeuw volgden die te Metz en St Gallen. Naast de Gregoriaanse zang ontwikkelde zich van de 8ste eeuw af de meerstemmige zang (z organum, faux-bourdon).

Omstreeks de 11de eeuw leerde men de zanger tegen een bepaalde melodie (cantus firmus, z cantus) een tegenstem improviseren. Later volgde de motetus-stijl (z motet). De meerstemmige zang (z polyphonie) bereikte haar hoogtepunt in de 15de en 16de eeuw. Naast deze werd sedert de 14de eeuw de begeleide solozang (z monodie) beoefend. De profane monodische zang vond sedert de vroegste tijden uiting in de dansmuziek, in het volkslied, de volksmuziek en bij de troubadours. De epische gedichten, de balladen, ridderzangen en liefdesliederen van de trouvères (z troubadours) werden niet door henzelf ten gehore gebracht, in tegenstelling met de praktijk der Duitse Minnesänger (z minnezang).

Na 1600 vond de zang toepassing in een nieuwe kunstvorm: opera. Uit zangoogpunt belangrijk was in de beginperiode daarvan o.a. het optreden van castraat-zangers in de vrouwenrollen (z ook Italië, muziek tot 1800). De neiging vooral van de operazanger naar virtuositeit leidde periodiek tot verval van de zangkunst, daarbij echter tevens tot bloei van de zang in technisch opzicht. De zang als muzikale uitdrukkingsvorm kende na ca 1800 een gelijke bloei in opera, lied en koorzang (z koor). Bijna steeds komt in de zang-muziek en de interpretatie daarvan een strijd tussen technische en artistieke factoren tot uiting (zie hieronder bij de techniek van de zang).

Lit.: G. Fan toni, Storia universale del canto (1873); H. Goldschmidt, Die Italienische Gesangsmethode des 17 Jahrh. (1891); Bernhard Ulrich, Die Grundsätze der Stimmbildung während der A-Capella-Periode und zur Zeit des Aufkommens der Oper 1474-1640 (1920); Max Steinitzer, Meister des Gesangs (1920); W. J. Henderson, Early History of Singing (1921); Fr. Haböck, Die Kastraten und ihre Gesangskunst (1927).

De TECHNIEK van de zang werd in verband met de functies en de bouw derzangorganen theoretisch eerst gefundeerd rond 1600 toen Casserius en Aquapendente boeken publiceerden over dit onderwerp. De problematiek van de zangtechniek werd door Herbst (1642), Crüger (1660), Tosi (1723), Hiller (1774 en 1780) uitvoerig beschreven. Toen ook raakte de compositie voor de stem zeer beïnvloed door de technische mogelijkheden die langzamerhand werden ontdekt (z opera).

Als eerste zangmethode geldt Caccini’s Nuove Musiche, een bundel aria’s en gezangen voor één stem met instrumentale begeleiding, waarbij in een voorrede voorschriften over adembehandeling, toonvorming, uitvoering van versieringen e.d. gegeven werden (z stem). Spoedig nadien werd de zanger de muzikale dictator, een toestand die vrijwel bestendigd bleef in de vocale muziek tot Richard Wagner die door zijn eis tot het zgn. „Sprechgesang” de nadruk legde op de karakterisering van de woorddeclamatie in de melodische lijn. Het „Sprechgesang” zou het midden moeten houden tussen het recitatief en de aria. Het bel canto moest wijken voor de verklanking van de bedoeling der tekstwoorden. De zangtechniek ging zich aanpassen aan de nieuwe eisen. Bij het belcanto werd somtijds de zangvirtuositeit hoofdzaak. Tegenwoordig blijkt deze te veel te worden verwaarloosd ten nadele van het ideale zingen: een vocale technisch volmaakte, dramatische tekstinterpretatie.

Lit. (voorn. hist. en actuele zangscholen): J. A. Herbst, Anleitung zum richtigen Singen (1642); Carissimi, Ars Cantandi (1696); A. Hiller, Anweisungen zum musikalisch richtigen Gesange (1774); Idem, Anweisungen zum musikalisch zierlichen Gesange (1780); G. Panofka, L’arte del canto (1853); Fr. Lamperti, Guida teorico-practico-elementare per lo studio del canto (1864); Julius Hey, Deutscher Gesangunterricht (1882, bew. d.

Volbach 1925); Julius Stockhausen, Gesangsmethode (1884); August Iffert, Allgemeine Gesangschule (1895); Lilli Lehmann, Meine Gesangskunst (1902 en 1922); G. Lamperti, Die Technik des Belcanto (1905); Karl Scheidemantel, Stimmbildung (7de dr. 1920); Cornelie van Zanten, Belcanto des Wortes (1921); Franziska Martienssen, Das bewusste Singen (1927) en Stimme und Gestaltung (1928).

Tot de beroemdste vocalisten behoren:

Acté, Aino (1876-1944; sopraan)

Albani, Emma (pseud. van Marie Louise Caecile Lajeunesse 51847-1930; sopraan)

Albers, Henry (1866-1925; tenor; directeur Nederlandse Opera)

Anderson, Marion (1902; beroemde negeralt)

Angeles, Victoria de los (1923; sopraan)

Arnoldson, Sigrid (1861-1943; sopraan)

Artôt de Padilla, Lola (1876-1933; sopraan)

Battistini, Mattia (1857-1928; bariton)

Bellincioni, Gemma (1864-1950; befaamde dramatische sopraan)

Bender, Paul (1875-1947; bas)

Berger, Erna (1900; sopraan)

Bernac, Pierre (1899; bariton; befaamd om zijn interpretaties van het moderne Franse lied)

Björling, Jussi (1911; tenor)

Bogtman, Laurens (1900; bariton)

Bohnen, Michaël (1888; bas; vooral beroemd als Ochs in Strauss’ Rosenkavalier, als Mephisto in de gelijknamige opera van Boito en in Gounod's Faust)

Bonci, Alessandro (1870-1940; tenor)

Brandt, Marianne (1842-1921; sopraan)

Branzell, Karin (1891; alt)

Brouwenstijn, Gré (1915; „jugendlichdramatische” sopraan aan de Nederlandse Opera; treedt herhaaldelijk in het buitenland op)

Bijster, Corry (1906; sopraan)

Caffarelli (pseud. van Gaetano Majorano; 1703-83; een van de grootste castraten)

Callas, Maria (1923; sopraan)

Calvé, Emma (1858-1942; sopraan)

Caniglia, Maria (1906; sopraan)

Caruso, Enrico (Napels 1873-1921; vermaardste tenor van de moderne tijd, die het gehele vak, zowel de lyrische als de dramatische rollen, beheerste)

Casa, Lisa della (1919; sopraan)

Cebotari, Maria (1910-1949; sopraan)

Christoff, Boris (1918; bas)

Cigna, Gina (1900; sopraan)

Culp, Julia (1880; mezzosopraan; grootste Nederlandse liederenzangeres)

Danco, Suzanne (1911; sopraan)

Denijs, Thomas (1877-1935; lyrische bariton; oratoriumzanger wiens Christuspartij in Bach’s Matthäus Passion ongeëvenaard is gebleven)

Dermota, Anton (1910; tenor)

Destinn, Emmy (1878-1930; sopraan)

Durigo, Ilona (Boedapest 1881—1943; alt; ten onzent speciaal beroemd door haar medewerking aan oratoriumuitvoeringen)

Dux, Claire (1885; sopraan)

Dyck, Ernest van (1861-1923; tenor)

Eames, Emma (1865-1952; sopraan)

Engell, Birgit (1882; sopraan)

Engelen-Sewing, Cato (1868; sopraan; ster van de Nederlandse opera in het gehele sopraanvak; zij zong zowel coloratuurpartijen als dramatische rollen)

Erb, Karl (1877; tenor)

Farrar, Geraldine (1882; sopraan)

Ferrier, Kathleen (1912-1953; alt)

Flagstad, Kirsten (Oslo 1895; sopraan; „hoch-dramatische” zangeres, vooral beroemd als onovertroffen Isolde en Brünhilde)

Fremstad, Olive (1870-1951; sopraan)

Freund, Marya (1876; sopraan)

Fuchs, Martha (1898; sopraan)

Galli-Curci, Amelita (1889; sopraan)

Garcia, Manuel (1775-1832; tenor)

Garden, Mary (1877; sopraan; zong Mélisande bij de wereldpremière van Debussy’s opera Pelléas et Mélisande)

Gerhardt, Elena (1883; mezzosopraan)

Giannini, Dusolina (1902; sopraan)

Gigli, Beniamino (1890; tenor; door velen beschouwd als opvolger van Caruso)

Ginster, Ria (1898; sopraan)

Golz, Christl (1915; sopraan)

Güden, Hilde (1922; sopraan) Haan-Manifarges, Pauline de (1870; alt; zij behoorde met Aaltje Noordewier-Reddingius tot de grootste Nederlandse oratoriumzangeressen van haar tijd)

Hayes, Roland (1887; neger-tenor; beroemd om zijn interpretatie van negrospirituals, die hij als eerste op Europese concertpodia zong)

Hempel, Frieda (1884; sopraan)

Henschel, Georg (1850-1934; bariton; befaamd vertolker van romantische lied)

Horna, Ruth (1900; sopraan)

Hotter, Hans (1909; bariton)

Hüsch, Gerhard (1901; bariton)

Ivogün, Maria (1891; coloratuur-sopraan)

Jeritza, Maria (1887; sopraan)

Journet, Marcel (1867-1933; bariton)

Kiepura, Jan (1902; tenor)

Kipnis, Alexander (1891; bas)

Klose, Margarete (1902; mezzosopraan)

Koenen, Tilly (1873-1941; alt; een der grootste liederenzangeressen van haar generatie)

Kurz, Selma (1874-1933; sopraan)

Lauri-Volpi, Giacomo (1892; tenor)

Lehmann, Lilli (1848-1929; sopraan)

Lehmann, Lotte (1885; sopraan)

Leider, Frieda (1888; sopraan)

Ligthart, Annie (1891; sopraan)

Lorenz, Max (1901; tenor)

Luca, Giuseppe de (1876-1950; bariton)

Mac Cormack, John (1884-1945; tenor)

Marcoux, Vanni (1879; bariton)

Mayr, Richard (1877-1935; bas)

Melba, Nellie (Melbourne 1859-Sydney 1931; coloratuursopraan; geliefdste diva in Engeland, een der eersten die bekend is geworden door haar gramofoonplaten)

Melchior, Lauritz (1890; tenor)

Messchaert, Johannes (Hoorn 1857 Zürich 1922; meest universele van alle Nederlandse baritons, ook beroemd als zangpaedagoog)

Mildenburg, AnnaBahr- (1872-1947; dramatische sopraan)

Mill, Arnold van (1921; bas)

Mödl, Martha (1912; dramatische sopraan)

Monaco, Mario del (1915; tenor)

Monte, Toti del (1899; coloratuur-sopraan)

Muzio, Claudia (1899-1936; sopraan)

Nevada, Emma (1859-1940; sopraan)

Noordewier- Reddingius, Aaltje (Deurne 1868 - Hilversum 1949; Nederlands grootste oratoriumsopraan, studeerde onder Messchaert en werd internationaal beroemd door haar glanzende stem en haar Bach-interpretaties)

Noort, Henk (1899; tenor)

Nordica, Lillian (1857-1914; sopraan)

Novotna, Jarmila (1907; sopraan)

Offers, Maartje (1892-1944; alt)

Ohms, Elis. (1896; dramatische sopr.)

Onegin, Sigrid (1891-1943; alt)

Panzéra, Charles (1896; bariton)

Patti, Adelina (1843-1919; sopraan)

Patzak, Julius (1898; tenor)

Pears, Peter (1910; tenor)

Perras, Margherita (1908; sopraan)

Piccaver, Alfred (1884; tenor)

Pinza, Ezio (1892; bas)

Ponselle, Rosa (1897; dramatische coloratuur-sopraan)

Poolman-Meissner, Elisabeth (1887; dramatische sopraan)

Ravelli, Willem (1892; bariton)

Reszke, Edouard de (1854-1917; bas)

Reszke, Jean de (1850-1925; tenor)

Rethberg, Elisabeth (1894; sopraan)

Robeson, Paul (1898; bas)

Rossi-Lemini, Nicola (1920; bas)

Ruffo, Tito (1877-1953; bariton)

Sandley, Charles (1834-1922; bariton)

Schipa, Tito (1889; tenor)

Schlusnus, Heinrich (1888-1952; bariton)

Schöffler, Paul (1925; bariton)

Schone, Lotte (1891; sopraan)

Schröder-Devrient, Wilhelmine (18041860; dramatische sopraan; eerste Leonore in Beethoven’s Fidelio)

Schumann, Elis. (1888-1952; sopraan)

Schwarzkopf, Elis. (1915; lyrische sopraan)

Seefried, Irmgard (1919; sopraan)

Sembrich, Marcella (1858-1935; was vóór Galli-Curci eerste coloratuur-sopraan aan de Metropolitan Opera te New York)

Simionato, Giulietta (1910; sopraan)

Sjaljapin, Fjodor (Kazan 1873 - Parijs 1938; bas; genoot wereldfaam door zijn stem, gestalte en dramatische kracht)

Slezak. Leo (1873-1946; eerste tenor aan de Wiener Hofoper onder Mahler; door stem en gestalte een ideale Othello)

Slobodskaya, Oda (1896; dramatische sopraan)

Sontag, Henr. (1806-1854; lyrische sopr.)

Souzay, Gérard (1918; bariton)

Stabile, Mariano (1880; bas)

Stignani, Ebe (1904; mezzosopraan)

Supervia, Conchita (1897-1936; coloratuur-alt)

Tagliavini, Ferruccio (1913; tenor)

Tauber, Richard (1892-1948; lyrische opera-tenor; verwierf grote populariteit door zijn gramofoon-opnamen van operette-aria’s)

Tetrazzini. Luisa (1871-1940; naast Melba de beroemdste coloratuur-sopraan in Engeland)

Tibbelt, Lawrence (1896; bariton)

Träubel, Helen (1903; sopraan; Metropolitan-ster in „hoch-dramatische” Wagner-rollen)

Tulder, Louis van (1890; tenor)

Urlus, Jacques (Hergenrath 1867-Noordwijk 1935; wereldberoemde Nederlandse heldentenor; schitterde in Wagnerrollen, maar ook in Bach’s MatthäusPassion en naast Durigo in Mahler’f Lied von der Erde)

Ursuleac, Viorica (1899; sopraan)

Vallin, Ninon (1886; sopraan)

Vamay, Astrid (1918; dramatische sopr.) Vinay, Ramon (1913; heldentenor)

Vincent, Jo (Amsterdam 1898; Nederlands meest geliefde lyrische oratoriumsopraan; zij nam afscheid van het concertpodium in 1954)

Vroons, Frans (1911; eerste tenor aan de Nederlandse opera; is ook in het buitenland bekend o.a. als Don José in Carmen)

Walker, Edith (1870-1950; sopraan)

Welitsch, Ljuba (1913; sopraan)

Woud, Annie (1901; alt)

Wüllner, Ludwig (1858-1938; tenor liederenzanger en declamator)

Zareska, Eugenia (1910; mezzosopraan).