Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ECHTSCHEIDING

betekenis & definitie

is in het algemeen de ontbinding van het huwelijk gedurende het leven van beide echtgenoten en als zodanig naar de aard zo oud als het huwelijk. Het ligt in het bewustzijn en in de rede en geldt daarom als regel, dat een huwelijk wordt aangegaan voor onbepaalde tijd of voor het leven, doch ook in dit laatste geval kan het, om welke reden ook, gedurende het leven der beide partijen nog zeer vaak ontbonden worden.

Belangrijke instellingen en opvattingen bestrijden de echtscheiding, als indruisende tegen godsdienst of moraal. Zo bovenal de R.K. Kerk (zie hierna), doch in verreweg de meeste landen hebben de wetgevingen haar, zij het met soms aanzienlijke beperkingen of bemoeilijkingen, mogelijk gemaakt.A. Echtscheiding bij niet-Christelijke volken

Lagere cultuurgroepen

Echtscheiding vindt bij primitieve volken over het algemeen gemakkelijker plaats en is daar niet aan vormen gebonden. Men beschouwt veelal het huwelijk als een losse verhouding, die eerst een meer bestendig karakter krijgt, wanneer er kinderen uit die verhouding geboren worden. Ontbinding van het huwelijk wordt bemoeilijkt door het financiële verlies dat de man er door lijdt (hij moet bijv. de koopprijs terugbetalen) of doordat hij daarmede zijn vrouw als arbeidster kwijtraakt. De ontbinding vindt daarentegen veelal gemakkelijk plaats als er bijv. geen kinderen worden geboren, wanneer overspel door de vrouw plaatsvindt (hetgeen beschouwd wordt als een aantasting van het eigendom van de man), wanneer de vrouw een slechte arbeidster is en in enkele andere gevallen (ziekte van de vrouw, „incompatibilité d’humeur”, beschuldiging van toverij enz.). Uit een en ander blijkt, dat zowel bij de ontbinding als bij de totstandkoming van het huwelijk bij de primitieve volken economische belangen en motieven op de voorgrond staan.

Lit.: G. Cronjé, Egskeiding en huweliks- en gezinsontbinding (Amsterdam 1934), 22-40.



Chinezen

Volgens de oude Chinese opvatting, neergelegd in het wetboek der Tsj’ing dynastie, de Ta-tsj’ing Lu-li en teruggaande op zeer oude begrippen, kon de man zijn vrouw verstoten in de volgende zeven gevallen:

1. ontbreken van zoons;
2. overspel;
3. ongehoorzaamheid jegens schoonmoeder;
4. babbelzucht;
5. diefstal;
6. jaloersheid;
7. weerzinwekkende ziekte.

Daarbij golden drie uitzonderingen:

1. als de vrouw de voorgeschreven drie jaren rouw voor haar schoonouders heeft gedragen (dus als het ware geheel deel is geworden van de clan van haar echtgenoot);
2. als de familie vroeger arm is geweest en later rijk is geworden;
3. als zij geen familie heeft naar wie zij zou kunnen worden teruggezonden.

In geval van echtbreuk door de vrouw werden echter de drie uitzonderingen niet in acht genomen.

De vrouw had geen enkel recht om te scheiden. Als een hoofdvrouw wegliep en werd gevangen, kreeg zij honderd stokslagen en had men het recht om haar te verkopen. Als zij ondertussen met een ander was getrouwd, werd zij gewurgd. Als een bijvrouw wegliep en werd gevangen kreeg zij 80 stokslagen; bij trouwen met een andere man 100 stokslagen en verbanning naar Turkestan. Over het recht van de man om een bijvrouw te verstoten wordt niets gezegd, waaruit voortvloeit, dat dit recht onbegrensd was, daar in dit wetboek alleen over verboden dingen wordt gesproken. In de practijk werd een bijvrouw, die een zoon had, niet meer verstoten. Het was wettelijk verboden om, in het geval een bijvrouw zoons had en een hoofdvrouw niet, de hoofdvrouw te verstoten en de bijvrouw tot hoofdvrouw te verheffen.

In het moderne Chinese Burgerlijk Wetboek, geldig van af 5 Mei 1931, wordt in Boek IV het familierecht geregeld. Daarin is als beginsel aanvaard de gelijkheid van man en vrouw voor de wet. Echtscheiding kan plaatsvinden met wederzijds goedvinden, met dien verstande dat voor minderjarigen de goedkeuring wordt vereist van hen die het ouderlijke gezag uitoefenen. Zulk een echtscheiding wordt schriftelijk bevestigd en vereist de handtekeningen van twee getuigen. Echtscheiding kan verder worden geëist door elk van beide partijen op één der volgende gronden:

1. wanneer de andere partij bigamie heeft gepleegd;
2. wanneer de andere partij overspel heeft gepleegd;
3. wanneer de éne partij door de andere zo slecht wordt behandeld dat samenleven onmogelijk wordt;
4. wanneer de vrouw de familie van haar man in rechtstreeks opgaande lijn zo slecht heeft behandeld, of door hen zo slecht is behandeld, dat samenleven onmogelijk wordt;
5. wanneer de éne partij de andere kwaadwillig en duurzaam heeft verlaten;
6. wanneer één der twee partijen de andere naar het leven heeft gestaan;
7. wanneer één der twee partijen een ongeneeslijke weerzinwekkende ziekte heeft;
8. wanneer één der twee partijen ernstig en ongeneeslijk geestesziek is;
9. wanneer het langer dan drie jaar onzeker is of één der beide partijen nog in leven is;
10. wanneer één der beide partijen tot minstens drie jaar gevangenisstraf is veroordeeld of, in het algemeen, tot gevangenisstraf is veroordeeld wegens een schandelijk misdrijf.

PROF. DR J. J. L. DUYVENDAK



Japanners

De eerste wetgeving van Japan, de Taikô-ritsoeryô (Taikô-codex), samengesteld in het jaar 701, kende de man het recht toe van zijn vrouw te scheiden wanneer zij onvruchtbaar bleek te zijn, trouwbreuk pleegde, of ongeneeslijk ziek was. Deze wetsbepaling was gebaseerd op het hoofddoel van het huwelijk, de verwekking van een stamhouder, welke de voortzetting verzekerde van de verering der voorouders. Verder had de man het recht zijn vrouw te verlaten wanneer zij een argwanend karakter, of diefachtige neigingen had, praatziek of ongehoorzaam was.

De echtscheiding werd opnieuw geregeld bij de artt. 809-819 van het in het jaar 1898 tot stand gekomen Burgerlijk Wetboek. De in art. 813 genoemde echtscheidingsgronden zijn: bigamie, echtbreuk, opzettelijke verlating, zware mishandeling, grove aantasting van de eer, veroordeling wegens bepaalde strafbare feiten en vermissing van een der echtgenoten gedurende tenminste drie achtereenvolgende jaren. Vastgehouden werd echter aan de Oudjapanse regel, dat het huwelijk met wederzijds goedvinden ontbonden kan worden, zonder dat een van deze redenen aanwezig is en zonder medewerking van de rechterlijke macht.

Echtscheiding komt in Japan veelvuldig voor. De eerste statistieken (na de Restauratie in 1868) wijzen uit, dat de verhouding van het aantal echtscheidingen tot de gesloten huwelijken 1 op 3 was, doch sedert 1901 is in deze verhouding verbetering gekomen.

Verreweg het grootste deel der echtscheidingsprocessen komt voor in de lagere klassen der bevolking. In de hogere standen wordt zelden een beroep op de rechter gedaan. Waarom zou een man zich de moeite van een proces getroosten, wanneer de echtgenote met wie hij het niet kan vinden, als gevolg van de inferieure positie, welke de vrouw in de samenleving inneemt, niet bij machte is een lastige hinderpaal te vormen tegen het zoeken van troost bij een of meer minnaressen, waartegen de morele opvattingen der Japanse maatschappij zich niet verzetten.

PROF. DR C. C. KRIEGER

Lit.: P. Brunn, Das moderne Japanische Eherecht (Berlin 1899): Basil Hall Chamberlain, Things Japanese, 5th ed. (1939).



Joden

Volgens het O.T. was echtscheiding tot stand gekomen, indien de man een scheidbrief schreef, deze in handen van de vrouw stelde en haar uit zijn huis wegzond (Deuteronomium 24:1). De vrouw had dus in deze geen enkel recht. Sinds de Rabbijnenbijeenkomst van Worms (ca 1040) is echter de toestemming van de vrouw vereist en kan dus echtscheiding bij onderling goedvinden plaatsvinden. Volgens het thans geldende Joodse recht kan echtscheiding vanwege de man o.a. plaatsvinden, wanneer hij zijn vrouw van echtbreuk verdenkt, wanneer zij geslachtsgemeenschap weigert of weigert hem te volgen; vanwege de vrouw, wanneer de man een onterend beroep uitoefent, haar mishandelt of niet onderhoudt. Ten slotte kan vanwege de kerkelijke autoriteiten echtscheiding worden gelast o.a. bij echtbreuk van de vrouw, meer dan 10-jarige kinderloosheid of melaatsheid van de man. De scheiding is zeer formeel: er is nodig een wilsverklaring van de man, vastgelegd in een schriftelijk stuk (get), dat aan bepaalde vormen is gebonden en ten overstaan van een bet-din (college van drie personen onder voorzitterschap van een rabbijn) aan de vrouw moet worden overgegeven. Tegelijk heeft dan scheiding van goederen plaats.

Lit.: L. Blau, Die jüdische Ehescheidung und der jüdische Scheidebrief (Jahresberichte der Landes-Rabbinerschule in Budapest, 2 dln, 1911-’12).



Hindoes

De Hindoes kunnen op twee wijzen in het huwelijk treden: voor de wet of voor hun godsdienst, volgens een aloude gewoonte, waarbij aan het vuur een hoge symbolische betekenis wordt toegekend. Zij kunnen beide aangaan, zonder dat echter het sluiten van het éne de verplichting meebrengt ook het andere aan te gaan. Voor de burgerlijke huwelijken is de echtscheiding voorzien bij de wet. Er zijn echter geen officiële statistieken voorhanden die een overzicht van de huidige stand van zaken toelaten. Het religieuze Hindoehuwelijk schept, evenals het Christelijke, een onverbreekbare band tussen de echtgenoten, waarbij de man zich verplicht steeds en in alle omstandigheden onderdak en onderhoud te verschaffen aan zijn vrouw. De man kan een schorsing der betrekkingen bekomen (scheiding van bed), maar de hogervermelde verplichting blijft steeds haar bindende kracht behouden (dus onscheidbaar van tafel). Maar zelfs dan heeft de vrouw niet het recht de familiekring te verlaten. Zodoende kan de man zich een tweede en een derde vrouw nemen, op voorwaarde dat hij steeds dezelfde procedure volgt en elk van zijn vrouwen onderdak en onderhoud verschaft. Bij religieuze plechtigheden dient hij echter steeds vergezeld te zijn van zijn eerste vrouw. De Yajnâvalkyasûtra voorziet schorsing van betrekkingen voor 7, 10, 20 of 40 jaar. Daarenboven is de vrouw gemachtigd, wanneer de man meer dan zeven jaar uit het land is, een nieuw huwelijk aan te gaan.

H. VAN LOOY



Romeinen

Echtscheiding is naar het Romeinse recht altijd gemakkelijk geweest, het oude manushuwelijk kon, indien het door confarreatio gesloten was, ontbonden worden door diffarreatio, bij onderlinge toestemming der echtgenoten; indien het was totstandgekomen door coëmptio of door usus, dan kon het zelfs zonder instemming van de vrouw ontbonden worden. Het latere, vormloos tot stand gekomen huwelijk kon door even vormloos divortium beëindigd worden, niet alleen bij wederzijds goedvinden, maar ook door eenzijdig repudium. Men placht aan de andere echtgenoot dan een scheidbrief te zenden (repudium mittere, meestal met de woorden: „tuas res tibi habeto” en „baete foras” d.i. „ga uit huis”), waarvan er verschillende op papyri bewaard zijn. De Romeinse schrijvers en dichters klagen veel over de talrijke echtscheidingen; betrouwbare en nauwkeurige gegevens bezitten wij niet, maar zeker is, dat gedurende de keizertijd, althans in de hogere standen, de huwelijksband even licht en snel gelegd als geslaakt werd. Het veldwinnende Christendom heeft daarin geen verandering vermogen te brengen: de Romeinse echtscheiding bleef gemakkelijk, vormloos en ook eenzijdig mogelijk.



Oude Grieken

Het huwelijk was, volgens de Oudgriekse rechtsopvatting evenals volgens de Romeinse, in de eerste plaats een feitelijke toestand, waaraan door echtscheiding een louter feitelijk einde kon gemaakt worden. Oudtijds kon dit alleen geschieden door de man, die zijn vrouw uit huis wees. Merkwaardig komt ons voor de aan Charondas toegeschreven bepaling dat de echtgenoot die de echt scheidde, geen andere vrouw mocht nemen die jonger was dan de verstotene. Later kon ook de vrouw eenzijdig de huwelijkse staat beëindigen.

Lit.: L. Wahrmund, Das Institut der Ehe im Altertum (1933); W. Erdmann, Die Ehe im alten Griechenland (1934); K. Wächter, Ehescheidungen bei den Römern (1822); G. Brini, Matrimonio e Divorzio nel diritto romano (1886-’89); E. Levy, Der Hergang der röm. Ehescheidung (1925); E. J. Jonkers, Invloed v. h. Christendom op de Rom. wetgeving m. b. t. h. Concubinaat en de Echtscheiding. Diss. Amsterdam (1938).



Kelten

Zowel het oude inheemse recht van Wales als dat van Ierland erkent en regelt echtscheiding.

Wales

Het recht werd gecodificeerd in de 10de eeuw, ten tijde van Hywel Dda (= Hywel de Goede). Waarschijnlijk werd het in de volgende eeuwen aangevuld en misschien ook in de 12de eeuw omgewerkt, maar men kan toch zeggen dat men het Welse recht van de 10de tot 13de eeuw bezit in betrouwbare overlevering. Zie de uitgave door Aneirin Owen: Ancient Laws and Institutes of Wales (1841; met Eng. vert.); Welsh Medieval Law door A. W. Wade-Evans (1909; met Eng. vert.); Cyfreithiau Hywel Dda yn ôl Llyfr Blegywryd door St J. Williams en J. Enoch Powell (1942). Zowel man als vrouw hadden recht op echtscheiding. De waardevolste analyse en expositie vindt men nog steeds in Das alte Wales door Ferdinand Walter (1859; men moet alleen de collectie triaden uitschakelen die worden toegeschreven aan Dyvnwal Moelmud).

Ierland

De regelingen volgens het Ierse recht zijn veel archaïscher en (daardoor) ingewikkelder. Daar erkent het recht vrouwen (echtgenoten) van verschillende rang en positie, en (ook) huwelijken voor een bepaalde termijn. Dit wekt weerslag in verlating en scheiding. Bovendien kent men het Ierse recht nog niet in betrouwbare uitgaven (zie het daarover gezegde bij Brehon-recht). In Ierland kon de vrouw o.a. echtscheiding aanvragen wegens impotentie van de man, smaad of het uitbrengen van een geheim van het huwelijksbed. Gelukkig is er een aantal onderzoekingen over „de rechtspositie van de vrouw” gebundeld als Studies in Early Irish Law by R. Thurneysen (and others, Dublin 1936). Men raadplege daar, behalve het artikel van August Knoch, Die Ehescheidung im alten Irischen Recht (pp. 235-268), vooral ook de Subject Index.

DR A. M. E. DRAAK



Germanen

Bij de oude Germanen gold de vrouw rechtens niet als persoon (d.i. drager van rechten), maar als zaak. In overeenstemming daarmede kon de man het huwelijk eenzijdig verbreken door verstoting van zijn vrouw, mits om wettige redenen (bijv. wegens echtbreuk, wegens onvruchtbaarheid, wanneer de vrouw haar man naar het leven stond). Verstiet hij zijn vrouw zonder wettige redenen, dan was het huwelijk wel ontbonden, maar de man handelde onrechtmatig en moest een schadevergoeding betalen aan de familie van de vrouw, in later tijd aan de vrouw zelf. Ook echtscheiding door onderlinge overeenkomst tussen man en vrouw was mogelijk. In later tijden, toen de vrouw in het recht meer en meer als persoon werd erkend, kreeg ook zij het recht, in sommige gevallen de huwelijksband eenzijdig te verbreken, bijv. indien de man sodomie pleegde, zijn vrouw valselijk van overspel of hekserij betichtte of een bijzit in zijn huis nam.

Lit.: H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, dl I (Leipzig 1906); L. J. van Apeldoorn, Geschiedenis van het Ned. Huwelijksrecht (Amsterdam 1925).

B. Christendom en echtscheiding.

De leer ten tijde van Christus
is niet te verstaan zonder een ogenblik de sociale sfeer aangeduid te hebben, waarin het huwelijk ten tijde van Jezus voltrokken werd. Het zgn. burgerlijk huwelijk, door de Overheid gesanctionneerd, was toentertijd geheel onbekend. Het huwelijk is een soort koopcontract tussen twee families, waarbij de vrouw tegen een bepaalde koopprijs gekocht wordt; zij is dan ook het eigendom van de man; zij wordt nauwelijks als zedelijke persoon gewaardeerd, is geen juridisch persoon, doet slechts op verre afstand mee aan de cultus, zij is meer dan de man draagster van de zonde (Eva, Pred. 7:23 vg.); volgens Flavius Josephus is de vrouw in ieder opzicht minder dan de man. Polygamie was tot in Jezus’ dagen bekend en officieel goedgekeurd. Enkel de vrouw kon het huwelijk verbreken doordat zij met een andere man overspel pleegde; van de man werd geen trouw gevergd, mits hij geen vreemde echt brak (afgezien van het huwelijk van een minderjarige of een heiden, waarin men vrij spel heeft). Bij deze sociale discrepantie tussen de staat van man- of vrouw-zijn is het duidelijk, dat enkel de man macht heeft in het huwelijk, de vrouw staat onder zijn voogdij en hij kan, bij het geven van een scheidbrief, het huwelijk op eigen autoriteit ontbinden. De scheidbrief, vgl. Deut. 42:1, Jer. 3:8, Jes. 50:1, Matth. 19:7, kon enkel op grond van „iets schandelijks”, dat de vrouw ten laste kon worden gelegd, worden uitgereikt. Wat hieronder te verstaan was, bleef evenwel in het duister, in Jezus’ dagen twistten daarover de scholen der Schriftgeleerden.

Jezus’ protest (Matth. 5:32, 19:7 vg.) gaat nu tegen het willekeurig zich-scheiden van de man. Het huwelijk is voor Jezus in diepste wezen onverbreekbaar, omdat het een ordening is, waarin God man en vrouw in levensgemeenschap tot elkaar brengt. Een uitgesproken bevel aangaande het monogame huwelijk bestaat wel is waar niet, het is echter duidelijk, dat Hij daar zonder meer van uitgaat, evenals bepaalde strenge Schriftgeleerdenscholen van Zijn tijd. Het „tot één vleesch worden” (Matth. 19:5) heeft enkel zin in het monogame huwelijk. Het huwelijk is een verbintenis, die vanuit Gods schepping gezien, slechts volkomen uniek kan zijn, omdat God dit samenkomen wil gebruiken tot voortplanting van het menselijk geslacht. Alleen vanuit de diepte dezer goddelijke keuze zijn man en vrouw voor het leven op elkaar aangewezen. Hun keus ligt verankerd in Gods keus. Hier ligt de onverbrekelijkheid van het huwelijk voor Jezus. Alle willekeur is hier uit den boze!

Toch spreekt Hij van de mogelijkheid van scheiding, naar aanleiding van Mozes’ verordening over de scheidbrief. Men heeft wel getwijfeld of we hier niet met een later invoegsel in de tekst te maken hebben gelet op de onverbiddelijkheid, waarmede Hij aan de onverbreekbaarheid van het huwelijk vasthoudt. Het is evenwel niet duidelijk, waarom dit woord uit Matth. 19:9 niet oorspronkelijk geweest kan zijn, als we bedenken dat het geborgen zijn der huwelijkskeus in de scheppingswil van God nimmer zonder meer een wettisch iets is, dat de mens niet doorbreken kan. De onverbreekbare eenheid van het huwelijk ligt in het geloof aan Gods roeping van en met elkaar, ligt in de gemeenschap met God (vandaar vers 6: hetgeen dan God samengevoegd heeft scheide de mens niet; in abstracto zou dit woord enkel dwaasheid zijn, het heeft enkel kracht in de visie: „we kwamen niet toevallig als man en vrouw bij elkaar”). Het is evenwel niet gezegd, dat de mens deze visie niet kan verwaarlozen, vergeten, verguizen. „De hardigheid des harten” maakt de erotiek tot een daemonie, buiten alle relatie met de Schepper om. Hier heeft de mens zijn huwelijk van de levenswortel afgesneden, door overspel is het automatisch ontbonden. Hoe zou Jezus ooit van de Joden hebben kunnen eisen een huwelijk, waarin ontucht gepleegd werd, niet als ontbonden te beschouwen ? Waar nota bene de doodstraf op overspel stond (vgl. Joh. 8:1-11).

Het is duidelijk, dat Jezus’ opvatting van het huwelijk het gehele vraagstuk der geslachtelijkheid op een veel hoger plan brengt dan het in Zijn omgeving gewaardeerd werd. Hij loutert de omgang der geslachten aan de wortel door Zijn opvatting van het huwelijk en de erotiek (vgl. Matth. 5:28). De lijnen worden bij Paulus doorgetrokken al moge door hem het accent op onthouding en ascese sterker gelegd worden. Maar dit alles neemt niet weg, dat het burgerlijk-politiek huwelijk, zoals wij dat kennen een onbekende grootheid was in Jezus’ tijd en het niet zo eenvoudig is, zich een mening te vormen hoe Hij over echtscheiding op grond van Overheidsbemoeiing geoordeeld zou hebben.

Het gaat thans niet meer om de vraag: mag men zijn eigen huwelijk zelf maar klakkeloos ontbinden (het probleem der Evangeliën), maar: is een door de Overheid gesanctionneerd huwelijk dermate ondermijnd, dat continuering er van zedelijk niet meer geoorloofd geacht mag worden. Hier ligt een wending, die juist de Christenheid in de loop der eeuwen geëntameerd heeft: de ontmoeting tussen huwelijk en Overheid. Nu is al te veel bij deze problematiek vergeten, dat de Bijbel de Overheid als dienaresse Gods (Rom. 13:1 vg.) waardeert. Men schuift dit gezichtspunt wel op tal van andere sociale momenten naar voren: oorlog, belasting, oeconomie, recht, enz., maar men vergeet de waarde hiervan bij de vraag van de echtscheiding. Heeft de Overheid als dienaresse Gods een functie bij de binding van het huwelijk, dan ook bij de ontbinding. Bij een principieel vasthouden aan de visie der onontbindbaarheid (speciaal voor hen, die in Christus de relatie op God mogen vasthouden) is het niettemin voor de Overheid een taak van zware verantwoording geworden zich er op te bezinnen, waar de „hardigheid des harten” de unieke eenheid verbroken heeft en het huwelijk voor ontbonden verklaard moet worden.

Daarmee komen we tot de huidige Protestants-Christelijke opvatting omtrent de echtscheiding. Reeds de Reformatie had een zekere verruiming omtrent de echtscheidingsgronden in het oog gevat, vergeleken met de R.K. opvatting (zie hierna). Luther kent vier gronden:

1. overspel;
2. kwaadwillige verlating op grond van geloofsverdeeldheid (het zgn. privilegium paulinum I Cor. 7:15);
3. wegens andersoortige verlating;
4. wegens weigering van de huwelijksplicht.

De Calvinistische opvatting is strenger: zij kent alleen de beide eerstgenoemde. Het zijn de beide enige Bijbelse gronden. Over het algemeen is men het er wel over eens, dat de onschuldig verlatene het huwelijk mag ontbinden en een nieuw huwelijk mag sluiten. In geval van zware mishandeling daarentegen voorziet bijv. Voetius nog scheiding tussen tafel en bed. „Incompatibilité d’humeur” is voor de Gereformeerde ethiek in geen geval een echtscheidingsgrond.

In de nieuwere Protestantse ethiek heeft men op de volgende aspecten van het echtscheidingsvraagstuk nog nader gewezen, waarbij men tracht tot beter verantwoorde oplossingen te komen dan voorheen. In de eerste plaats is het noodzakelijk een weg te vinden, waarbij de zgn. „grote leugen” (het formeel op zich nemen van overspel indien daar in werkelijkheid geen sprake van is) wordt vermeden. Dit is een volkomen onwaardig element in de echtscheidingsprocedure, een element, dat ongetwijfeld zijn oorsprong vindt in het feit, dat van religieus-kerkelijke zijde overspel als de practisch-enige grond voor de scheiding in het geding toegelaten wordt. Het gevolg hiervan is de erkentenis, dat de Overheid bij personen voor wie deze normen geen geldigheid bezitten, een huwelijksconflict niet met maatstaven mag beoordelen, die ontleend zijn aan de visie: huwelijkskeuze = Godskeuze, derhalve uitsluitend ontbindbaarheid op Bijbelse gronden (met enkele aangevuld) mag verlangen. Er is bij dit inzicht dan niet enkel voor een numerieke vermeerdering van echtscheidingsgronden ruimte (dit betekent niets anders dan vervallen in casuïstiek, die telkens weer ontdoken moet worden), er is hier ruimte voor een meer principieel gezichtspunt: met verwerping van „bepaalde” echtscheidingsgronden een algemene visie: de algehele ondermijning, fysiek, geestelijk en zedelijk, van een huwelijk. In dit opzicht is de Zwitserse wetgeving omtrent de echtscheiding voorgegaan. Maar niet enkel vanuit burgerlijk-politiek standpunt is voor deze oncasuïstische, eerlijke oplossing veel te zeggen, ook vanuit theologisch standpunt is verstaan, dat men met twee wettelijke „regels” tot ontbinding van een huwelijk niet uitkomt. Niet enkel in ontucht of verlating ligt menigmaal de breuk, maar het kan in geheel andere factoren gelegen zijn, dat twee mensen onmogelijk met elkaar in een geslachtelijke verhouding kunnen leven. Het is ondoenlijk dit van meet aan in een paar regels te willen inklemmen, daarbij miskent men juist de veelzijdige daemonie, die de zonde kan uitoefenen. Het kan een daad van geboden Christelijke barmhartigheid zijn dan de echt te ontbinden, waarbij het geloof aan de Overheidsbeslissing als beslissing van de „dienaresse Gods” bepalend richtsnoer behoort te wezen. Dat de Protestantse Ethiek zodoende openstaat voor de mogelijkheid van een ontbinding van het huwelijk kan uiteraard nimmer betekenen, dat een huwelijk als principieel ontbindbaar begonnen en aanvaard zou kunnen worden. Dat strijdt tegen hetgeen hierboven gezegd werd over de fundering der keuze in Gods keuze en roeping, en zou voor de menselijke samenleving volstrekt ruïneus zijn.

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: R. H. Charles, The teaching of the N. T. on divorce (1921); Strebel, Die Ehescheidung (1943); Geesink, Geref. Ethiek (1931); Th. Delleman en Hijmans, Huwelijksboek (1941); E. Brunner, Das Gebot und die Ordnungen (1932); H. van Oyen, Christelijke Ethica (1946); J. H. Wijsman, Echtscheidingsgronden (1946).



Rooms-Katholieke opvatting

Het huwelijk is volgens de leer van de R.K. Kerk geen menselijke, maar een goddelijke instelling. God zelf stelde het huwelijk in, gaf het zijn eigen wetten en zijn bovenpersoonlijk wezensdoel. Een van de wezenseigenschappen van dit huwelijk is de onontbindbaarheid. Steunend op de natuurwet en vooral op de positieve goddelijke wet (Matth. V 31-32; XIX, 3-12; Marcus X, 2-12; Luc. XVI 14-18; 1 Cor. VII, 10-11) heeft de Kerk deze onontbindbaarheid van het huwelijk zowel van gedoopten als van ongedoopten steeds geleerd, terwijl zelfs volgens haar vaste leer een huwelijk van gedoopten als sacrament nog een grotere vastheid en hechtheid krijgt. Noch door partijen, noch door enig menselijk gezag kan dan ook een eenmaal geldig gesloten huwelijk worden ontbonden. Alleen God zelf kan hier rechtstreeks of indirect, door een menselijk gezag wat in Zijn naam handelt, ingrijpen. Hij heeft dit gedaan door alleen aan de Kerk, die minder dan de staat afhankelijk is van menselijke berekening, de macht te geven tot huwelijksontbinding in sommige buitengewone gevallen. De Kerk erkent dan ook de echtscheiding door de staat niet. Geen enkel huwelijk wordt door deze staatswetten voor God en geweten ontbonden, de huwelijksband blijft bestaan en een nieuw burgerlijk huwelijk is slechts een voor God en geweten onwettige samenleving.

In haar wetgeving heeft de Kerk haar leer over de onontbindbaarheid van het huwelijk vastgelegd en nader omschreven. De voornaamste punten van deze wetgeving zijn de volgende:

1. volstrekt onontbindbaar is een geslachtelijk voltooid huwelijk tussen twee gedoopten; alleen door de dood kan dit ontbonden worden;
2. een niet voltooid huwelijk tussen twee gedoopten of tussen een gedoopte en een ongedoopte kan ontbonden worden:
a. rechtens: door de plechtige kloostergelofte;
b. door pauselijke dispensatie om een wettige reden gegeven en nadat het niet voltooid-zijn van het huwelijk in een zeer uitvoerig proces voldoende is vastgesteld;
3. omwille van een hoger, bovennatuurlijk goed wordt soms zelfs een voltooid huwelijk ontbonden:
a. krachtens het zgn. Paulinisch Voorrecht (1 Cor. VII, 12-15) kan een wettig huwelijk tussen twee ongedoopten, ook al is het voltooid, als een van beiden zich tot het Christendom bekeert en gedoopt wordt, onder bepaalde voorwaarden (o.a. de zgn. interpellationes), ten gunste

van de bekeerde partij ontbonden worden. Deze laatste heeft, als alle voorwaarden vervuld zijn, het recht een nieuw huwelijk te sluiten; door dit nieuwe huwelijk wordt dan het eerste huwelijk ontbonden;

b. krachtens volheid van apostolische macht kan de paus een huwelijk tussen een gedoopte protestant en een zeker ongedoopte, als een van beiden katholiek wordt, onder bepaalde nauwkeurig omschreven voorwaarden ontbinden ten gunste van de bekeerling, die na het verkrijgen van deze gunst van pauselijke ontbinding een nieuw huwelijk kan sluiten (solutio in favorem fidei). Een huwelijk tussen een R.K. gedoopte en een ongedoopte is verboden krachtens een ongeldigmakend huwelijksbeletsel.

Kent de Kerk dus de echtscheiding niet, tenzij in enkele heel bijzondere gevallen, wanneer het huwelijk niet voltooid of geen sacrament is, zij kent wel de zgn. scheiding van tafel en bed, waarbij echter de huwelijksband blijft bestaan.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat men bovengenoemde gevallen van huwelijksontbinding van een geldig gesloten huwelijk niet moet verwarren met ongeldigverklaring van een huwelijk wegens een ongeldigmakend huwelijksbeletsel, dat reeds op het moment van de huwelijkssluiting aanwezig was, maar eerst later is ontdekt. Maar ook in deze gevallen wordt de geldigheid van het eenmaal gesloten huwelijk door het recht verondersteld en moet de ongeldigheid, soms in een zeer langdurig en ingewikkeld proces rechtens bewezen worden.

Bij de beoordeling van haar houding betreffende de echtscheidingswetten van de staat houdt de Kerk rekening met de volgende factoren:

1. haar vaste leer, steunend op natuurrecht en positief goddelijk recht, betreffende de onontbindbaarheid van het huwelijk, waaruit echter tevens volgt dat deze staatswetten ondanks haar kwade strekking en kwade gevolgen in zich waardeloos zijn: de huwelijksband wordt er geenszins door verbroken, maar blijft bestaan. Dit alles brengt weer zeer belangrijke gevolgtrekkingen met zich mee betreffende de geoorloofdheid van medewerking aan deze wetten;
2. het algemeen belang-, een goede behartiging daarvan eist in een land met een gemengde bevolking als de Nederlandse, het behoud van de samenwerking tussen de verschillende groepen. Zonder zijn eigen principes prijs te geven zal men om wille van het algemeen belang met de opvattingen van anderen rekening moeten houden en derhalve „niet alles als wettelijk verplichtend kunnen opleggen wat met zijn aan de natuurlijke rede of aan het geloof ontleende beginselen overeenstemt”, (zie De Tijd, 28 Nov. ’49);
3. ook de ergernis die er gegeven wordt door medewerking bij het ontstaan of de uitvoering van betreffende staatswetten is een belangrijke factor bij de beoordeling door de Kerk van haar uiteindelijke houding betreffende deze wetten.
P. VAN DER LAAN

Lit.: C.I.C. can. 1118-1132; encycl. „Arcanum” en „Casti Connubii”; G. H. Joyce S.J., Het Christelijk Huwelijk (Haarlem 1940); L. Bender O.P., De echtscheiding (Hilversum 1935); F. v. Welie, Hoofdstukken van het Canoniek Huwelijksrecht (Nijmegen - Utrecht 1946); Tünissen-Vlaming, Huwelijkswetgeving der Kath. Kerk; Romen’s Compendia: „Het Kerkelijk Recht” (1947); P. Potters, Verklaring van de Katechismus, dl 7 (Den Bosch 1946); Schriftelijke Cursus over het huwelijk (uitgave K. A., Heemstede); G. v. d. Burg, Missio Canonica, dl IIB (Voorhout 1941), enz.; Analecta van het Aartsbisdom 1946 (jg 19), p. 59 sq.; J. Salsmans S.J., Rechtelijke Plichtenleer (Leuven 1920); W. Duynstee C. ss. R., Burgerlijk Recht en Zielzorg (Den Bosch 1948); Richtlijnen voor advocaten betreffende echtscheiding (uitg. K. A., Aartsbisdom Utrecht 1948).

C. Wettelijke regeling der echtscheiding in Nederland

In Nederland werd ten tijde van de Republiek het recht met betrekking tot de echtscheiding beheerst door de Gereformeerde opvatting, die slechts twee gronden voor echtscheiding erkende, t.w. overspel en kwaadwillige verlating. Ook waar zij niet uitdrukkelijk in de wet was neergelegd, werd zij toch als „goddelijk recht” aanvaard en door de rechters in toepassing gebracht. In de 18de eeuw echter openbaarde zich meer en meer de begeerte naar uitbreiding van de echtscheidingsgronden. Wel hield men in theorie vast aan het „goddelijke recht”, maar men trachtte door een ruime interpretatie van het begrip kwaadwillige verlating althans enigermate tegemoet te komen aan de behoefte der practijk. Zo bracht de Hoge Raad van Holland en Zeeland in de 18de eeuw onder kwaadwillige verlating de ontvluchting van een ter dood veroordeelde en ook de veroordeling tot eeuwige verbanning. Hierop heeft men na de Revolutie voortgebouwd. Het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland van 1809 erkende ook tijdelijke vrijheidsstraf en verbanning, mits van zeer lange duur, als gronden voor echtscheiding, maar stelde deze terecht als zelfstandige gronden naast de kwaadwillige verlating.

Het Nederlandse B.W., in 1838 ingevoerd en op dit stuk sindsdien niet gewijzigd, bracht slechts geringe verruiming van de echtscheidingsgronden. Het erkent als zodanig in art. 264:

1. overspel;
2. kwaadwillige verlating;
3. veroordeling wegens misdrijf tot een vrijheidsstraf van vier jaar of langer, na het huwelijk uitgesproken;
4. zware verwondingen of zodanige mishandelingen, door de ene echtgenoot jegens de andere gepleegd, waardoor diens leven in gevaar gebracht of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebracht.

De wet bepaalt uitdrukkelijk, dat echtscheiding nimmer door onderlinge toestemming kan plaats hebben (art. 263). Wel kan na scheiding van tafel en bed, wanneer deze vijf volle jaren, zonder verzoening der partijen, heeft voortgeduurd, ontbinding van het huwelijk door de rechter worden uitgesproken, indien beide partijen daarin bewilligen (art. 255), maar de Nederlandse wet gebruikt voor deze vorm van huwelijksontbinding niet de term echtscheiding. Vóór 1883 nam de rechtspraak overeenkomstig de ontwijfelbare bedoeling van de wetgever aan dat, wanneer een gedaagde in de eis tot echtscheiding toestemt of niet verschijnt, de eiser niettemin het bewijs der door hem gestelde feiten moet leveren, daar anders de bepaling van art. 263 krachteloos zou worden gemaakt. Bij arrest van 22 Juni 1883 nam echter de Hoge Raad een tegenovergesteld standpunt in, zich er op beroepend, dat de wet de bekentenis als bewijsmiddel in een echtscheidingsprocedure niet uitdrukkelijk uitsluit. Deze opvatting wordt thans door de rechtspraak algemeen aanvaard, zodat practisch echtscheiding thans door onderling goedvinden kan geschieden.

De formaliteiten voor de echtscheidingsprocedure zijn geregeld in de artt. 816-828 van het W.v.B.R. Voor de dagvaarding is in het algemeen een voorafgaand verlof van de president der rechtbank nodig; alvorens dit te geven, tracht de president eerst partijen te verzoenen. De zaak wordt verder behandeld als een gewone burgerlijke rechtsvordering.

Het vonnis, waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, moet worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Eerst hierdoor is het huwelijk ontbonden. De inschrijving moet geschieden binnen zes maanden, te rekenen van de dag, waarop het vonnis voor geen wettelijk beroep meer vatbaar is; anders vervalt de kracht van het vonnis en kan de onbinding niet meer op dezelfde grond worden gevorderd (art. 276 B.W.).

Indien de gescheiden echtgenoten in gemeenschap van goederen getrouwd waren, wordt die gemeenschap ontbonden en zal verdeling van goederen plaats hebben (art. 287 B.W.). De echtgenoot, aan wie de eis tot echtscheiding is toegewezen, behoudt alle voordelen, hem door de andere echtgenoot ter zake van het huwelijk toegezegd. Daarentegen verliest de echtgenoot, tegen wie de echtscheiding uitgesproken is, de hem door de ander toegezegde voordelen (artt. 277, 278 B.W.). Indien de echtgenoot, op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, geen genoegzame inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, zal de rechtbank hem uit de goederen van de andere echtgenoot een uitkering tot onderhoud mogen toeleggen (art. 280 B.W.).

Door de echtscheiding eindigt de ouderlijke macht. De rechtbank beslist, ten aanzien van ieder kind wie van de ouders daarover de voogdij zal uitoefenen.

Vóór 1922 mocht tussen personen, wier huwelijk door echtscheiding ontbonden was, nimmer een nieuw huwelijk plaatsvinden. Bij een wet van 18 Febr. 1922 is deze bepaling in dier voege gewijzigd, dat zij alleen geldt, wanneer het huwelijk tussen partijen tweemaal door echtscheiding of vonnis na scheiding van tafel en bed is ontbonden (art. 90 B.W.). De gescheiden echtgenoten kunnen dus éénmaal met elkander een nieuw huwelijk aangaan, maar niet dan nadat een jaar verstreken is sedert de ontbinding van hun vorig huwelijk ingeschreven is in de registers van de burgerlijke stand. Wanneer zij met elkander hertrouwen, herleven alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege, alsof er geen echtscheiding had plaats gehad, behoudens jegens derden de voortdurende kracht van de handelingen, welke gedurende het tijdvak tussen de echtscheiding en het nieuwe huwelijk hebben plaats gehad (art. 287a B.W.).

Lit.: L. J. van Apeldoorn, Geschied, v. h. Ned. Huwelijks recht (Amsterdam 1925); Asser-Scholten-Wiarda-Scholten, Handleiding tot de beoefening van het Ned. burgerlijk recht, dl I, Familierecht (Zwolle 1047); W. F. de Gaay Fortman, Herziening van het echtscheidingsrecht (Inaug. rede Vrije Universiteit (1947); Het Vraagstuk der echtscheiding, door de Commissie-De Jongh (1947); Th. Keulemans en L. E. H. Rutten, Praeadadviezen over het Echtscheidingsvraagstuk (1948).

D. Wettelijke regeling der echtscheiding in België

De Belgische wetgeving kent de echtscheiding voor bepaalde oorzaken en door onderlinge toestemming. De bepaalde oorzaken van echtscheiding zijn opgesomd in de artt. 229-232 B.W., nl.:

1. overspel van de vrouw;
2. overspel van de man wanneer hij zijn bijzit in de gemeenschappelijke woning onderhouden heeft;
3. gewelddaden, mishandelingen of beledigingen van erge aard van de ene echtgenoot tegenover de andere.

De Belgische wet kent dus niet als echtscheidingsgrond de kwaadwillige verlating, noch veroordeling tot vrijheidsstraf; deze gebeurtenissen kunnen echter veelal het karakter van belediging dragen en als zodanig aanleiding geven tot echtscheiding.

De procedure van de echtscheiding wegens een bepaalde oorzaak wordt geregeld door de artt. 234-274 B.W., gewijzigd door de wetten van 14 Dec. 1935, 7 Febr. en 30 Mrt 1936, die een aantal belangrijke vernieuwingen hebben ingevoerd. Ook hier gaat aan de eigenlijke procedure een presidentiële verzoeningspoging vooraf. De verdere procedure wijkt op enige belangrijke punten van de normale rechtsgang af. Indien de aangevoerde feiten echt bevonden worden, zal de rechtbank de eis tot echtscheiding aannemen. De eiser wordt dan gemachtigd om voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te verschijnen, ten einde de echtscheiding te doen uitspreken. Daartoe zal echter eerst kunnen overgegaan worden, nadat de termijn van beroep of verbreking verstreken is en nadat de andere partij behoorlijk opgeroepen geweest is om deze uitspraak bij te wonen. Deze oproeping zal binnen een termijn van twee maanden na het verstrijken van de termijn van beroep of verbreking moeten geschieden, zo niet, dan zal de echtgenoot, wiens eis tot echtscheiding aangenomen werd, het door hem verkregen vonnis zien vervallen en zijn eis tot echtscheiding niet kunnen hervatten, tenzij uit hoofde van een nieuwe rechtsgrond.



Echtscheiding door onderlinge toestemming
is slechts onder zeer moeilijk te vervullen voorwaarden toegelaten. Zij wordt nl. niet aangenomen, indien de man minder dan 25 jaar oud is of de vrouw minder dan 21 jaar; ook niet dan na twee jaar huwelijk, en evenmin wanneer de vrouw 45 jaar oud is of na 20 jaar huwelijk. Machtiging der ascendenten is in alle geval vereist. De procedure is overigens zeer duur, zodat in de practijk deze vorm van echtscheiding bijna nooit gebruikt wordt. Men merke verder op, dat in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming, geen van beide echtgenoten eerder een nieuw huwelijk kan aangaan, dan drie jaar na de uitspraak van de echtscheiding.

In geval van echtscheiding wegens een bepaalde oorzaak worden de kinderen toevertrouwd aan de echtgenoot, die de echtscheiding bekomen heeft, tenzij de rechtbank, op verzoek van de familie of van de procureur des konings, in het belang van de kinderen beveelt, dat allen of enkelen van hen zullen toevertrouwd worden aan de zorgen hetzij van de andere echtgenoot, hetzij van een derde persoon.

In geval van echtscheiding door onderlinge toestemming, zullen de echtgenoten, vooraleer de echtscheiding aan te vragen, schriftelijk een overeenkomst moeten opmaken, waarin bepaald wordt aan wie de uit hun echt geboren kinderen zullen toevertrouwd worden. De helft der goederen van ieder van beide echtgenoten zal daarenboven van rechtswege aan deze kinderen toekomen.

Lit.: A. Piérard, Le divorce. Traité théorique et pratique suivant la législation, la doctrine et la jurisprudence belges et françaises, et le droit international (Bruxelles 1927-1929), 3 Bdl.; P. Gérard, Du divorce pour cause déterminée et des mesures provisoires (Bruxelles 1917); Idem, Du divorce pour cause indéterminée et de la séparation de corps (Bruxelles 1918); A. Pasquier, Traité des causes de divorce et de séparation de corps (Bruxelles 1925).

E. Wettelijke regeling der echtscheiding in een aantal andere landen.

Frankrijk

In Frankrijk kan echtscheiding worden gevorderd wegens echtbreuk, uitspattingen, grove mishandeling, zware belediging of veroordeling tot onterende lijfstraf (doodstraf, dwangarbeid, deportatie, tuchthuis) . Echtscheiding bij onderling goedvinden, erkend door de oorspronkelijke Code Napoléon, is thans niet meer toegestaan. Door verzoening vervalt de eis tot echtscheiding.



Duitsland

Volgens het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch kan echtscheiding worden uitgesproken wegens echtbreuk (mits andere partij daarmede niet heeft ingestemd); wegens bigamie en tegennatuurlijke ontucht; indien de ene echtgenoot de andere naar het leven staat; wegens kwaadwillige verlating: als de echtgenoot, na tot herstel der echtelijke samenleving te zijn veroordeeld, een jaar lang met kwade oogmerken daar geen gevolg aan geeft, of, als voorwaarden voor zodanige veroordeling sedert een jaar aanwezig zijn, zich met kwade oogmerken een jaar lang van de huiselijke gemeenschap verwijderd houdt; als een der echtgenoten door zware schending der huwelijksplichten of door eerloos of onzedelijk gedrag een zo diep bederf van de echtelijke verhouding heeft teweeggebracht, dat van de andere echtgenoot voortzetting van het huwelijk niet geëist kan worden (hieronder valt ook zware mishandeling); krankzinnigheid gedurende ten minste drie jaren, indien daardoor de geestelijke gemeenschap tussen de echtgenoten geheel is verbroken en herstel is uitgesloten. Bij echtbreuk, bigamie, tegennatuurlijke ontucht en kwaadwillige verlating vervalt het recht op echtscheiding door verzoening. De echtgenoot, die gerechtigd is echtscheiding te vorderen, kan in plaats daarvan „opheffing der echtelijke gemeenschap” vragen (enigszins te vergelijken met de Nederlandse scheiding van tafel en bed). Staat de andere echtgenoot er echter op dat, zo de klacht gegrond bevonden wordt, echtscheiding zal volgen, dan wordt deze uitgesproken.



Italië

In Italië is echtscheiding bij de grondwet verboden.



Engeland

In Engeland is echtscheiding in het algemeen pas mogelijk, nadat het huwelijk drie jaren heeft geduurd. De gronden zijn: echtbreuk, het zonder grond verlaten van de wederpartij gedurende ten minste drie jaren; wrede behandeling; ongeneeslijke geestesziekte, waarvoor men ten minste vijf jaren is verpleegd; de vrouw kan echtscheiding eisen, indien de man zich na het huwelijk aan verkrachting of tegennatuurlijke ontucht heeft schuldig gemaakt. De man, die een eis tot echtscheiding wegens echtbreuk instelt, is verplicht, de medeplichtige te noemen; aan de vrouw, die wegens deze reden echtscheiding vraagt, kan zodanige verplichting worden opgelegd. Het gerecht moet zo nauwkeurig mogelijk onderzoeken of de gestelde feiten juist zijn, of de eiser daaraan niet stilzwijgend zijn toestemming had gegeven, of hij zijn wederpartij geen vergiffenis heeft geschonken en of er geen collusie bestaat tussen de partijen. Het gerecht is niet verplicht, de echtscheiding uit te spreken, zelfs als de aangevoerde gronden zijn bewezen, indien blijkt, dat eiser gedurende het huwelijk echtbreuk heeft gepleegd; bij eis wegens echtbreuk of wrede behandeling, indien blijkt, dat de eiser de wederpartij tevoren zonder voldoende gronden verlaten had; bij eis wegens echtbreuk, geestesziekte of verlating, indien blijkt, dat eiser daartoe door nalatigheid of slecht gedrag aanleiding heeft gegeven.



Schotland

In Schotland is de regeling der echtscheiding dezelfde als in Engeland, maar in geval van echtbreuk gelden de beperkingen van het Engelse recht niet.



Ierland

In Ierland is echtscheiding niet toegestaan.



Zuid-Afrika

In de Unie van Zuid-Afrika is echtscheiding alleen toegestaan wegens echtbreuk en kwaadwillige verlating; in de Oranje-Vrijstaat ook wegens veroordeling van de man tot levenslange vrijheidsstraf.



Amerika

In de V.S. bestaat geen eenvormig burgerlijk recht, derhalve ook geen eenvormige regeling van de echtscheiding. In iedere staat en in ieder territorium is dit onderwerp dan ook zelfstandig geregeld. In alle staten, behalve in Zuid-Carolina, is de echtscheiding toegelaten. In de meeste staten behoren vrijwillige en kwaadwillige verlating tot de echtscheidingsgronden, alsmede „wrede behandeling”, waaronder niet alleen mishandeling, maar ook krenking en belediging worden begrepen. Vaak worden ook impotentie en onvruchtbaarheid, benevens de nalatigheid van de man, om voor het levensonderhoud van zijn vrouw te zorgen, als gronden erkend. In vele staten bestaan bepalingen tegen collusie. Meestal moet men gedurende een zekere tijd in een staat zijn verblijf gehad hebben, voordat men bij een gerecht van die staat een eis tot echtscheiding kan indienen.

In de staat New York en in het district Columbia is echtbreuk de enige grond voor echtscheiding. Zeer gemakkelijk is de procedure in de staat

Nevada. De eis is reeds ontvankelijk, als een van beide partijen zes weken tevoren in Nevada heeft gewoond. Persoonlijke verschijning van gedaagde is niet nodig, tenzij deze in Nevada verblijft. Een bijzonder eenvoudige procedure is ingesteld in de Nevadase stad Reno, waar men binnen een paar dagen gescheiden kan zijn. De echtscheidingsvonnissen van Nevada worden evenwel in vele andere staten (w.o. New York) niet erkend.

Lit.: Alexander Bergmann, Intemationales Ehe- und Kindschaftsrecht, 2de dr. (Berlin 1938-1940).

F. De verhouding van echtscheiding, nietigheid des huwelijks en scheiding van tafel en bed.

Echtscheiding, d.w.z. de ontbinding van het huwelijk om bepaalde redenen of met onderlinge toestemming der echtgenoten, al dan niet met rechterlijke tussenkomst tot stand gekomen, moet goed worden onderscheiden van nietigheid van het huwelijk. De laatste bestaat, indien bij het aangaan van het huwelijk bepaalde, op straffe van nietigheid voorgeschreven voorwaarden niet waren vervuld, bijv. indien een der partijen reeds gehuwd was, indien de vrije toestemming van een der partijen ontbrak of indien de beide „echtgenoten” van hetzelfde geslacht waren. Bij nietigheid van het huwelijk wordt het huwelijk in principe geacht nooit te hebben bestaan.

In verreweg de meeste wetgevingen bestaat naast de echtscheiding nog het instituut van scheiding van tafel en bed, waardoor de verplichting tot samenleving wordt opgeheven, maar het huwelijk in stand blijft. De echtgenoten mogen dan ook niet hertrouwen, terwijl de scheiding door simpele verzoening kan worden opgeheven. Dit instituut is ontstaan in het canonieke recht. De R.K. Kerk legde nl. Christus’ woorden, volgens welke men zijn vrouw mag verlaten wegens overspel, zo eng uit, dat hierdoor het huwelijk zelf niet werd ontbonden, maar de beledigde echtgenoot alleen het recht had, de samenleving met de schuldige te verbreken, zonder echter te mogen hertrouwen. Tegenover deze uiterste gestrengheid aan de ene zijde stond echter aan de andere kant een zeer ruime uitlegging van het begrip overspel. Ten slotte kreeg de kerkelijke rechter het recht, vrijwel naar goeddunken de echtgenoten te ontslaan van de verplichting tot samenwoning. In de meeste wetgevingen (o.a. de Nederlandse en Belgische) is het instituut overgenomen. Meestal zijn als gronden overgenomen de echtscheidingsgronden (dit ten behoeve van de R.K. ingezetenen), terwijl daarnaast een aantal gronden wordt erkend, die niet voldoende zijn om daarop echtscheiding te verkrijgen. Het Duitse Bürgerliches Gesetzbuch kent geen scheiding van tafel en bed, maar wel een daarop gelijkend instituut, de „Aufhebung der ehelichen Gemeinschaft”.

G. Echtscheiding als maatschappelijk verschijnsel

Het is noodzakelijk, te onderscheiden tussen het huwelijk als rechtsinstituut en als maatschappelijk verschijnsel. Daarmede hangt samen het onderscheid tussen echtscheiding, als slaking van de juridische huwelijksband, en de innerlijke ontbinding, beter aan te duiden als verwording, van het huwelijk als gemeenschap van man en vrouw. Tussen deze beide bestaat wel verband in die zin, dat aan iedere echtscheiding een voorafgaande verwording van het huwelijk ten grondslag ligt (behalve dan in geval van scheiding van een „schijnhuwelijk”, waar nooit gemeenschap tussen man en vrouw heeft bestaan). Omgekeerd echter zal het lang niet in elk verworden huwelijk tot echtscheiding komen.

Geschiedt echtscheiding alleen op de bij de wet vastgestelde gronden, deze worden lang niet altijd gedekt door de oorzaken, welke hebben geleid tot een verwording van het huwelijk. In sommige staten van de V.S. is bijv. het percentage echtscheidingen wegens echtbreuk tienmaal zo hoog als in andere, terwijl in laatstgenoemde staten echtscheiding wegens wreedheid weer veel frequenter is dan in eerstgenoemde staten. Niemand zal nu aannemen, dat in gene staten de mensen zoveel overspeliger, in deze zoveel wreder zijn! Ook zijn tal van oorzaken, die tot verwording van een huwelijk kunnen leiden, niet wettelijk erkend als echtscheidingsgronden. Is door een der echtgenoten werkelijk overspel gepleegd, dan zal dit zeker tot een grondige verwoesting van de huwelijksverhouding kunnen leiden, maar in verreweg de meeste gevallen zou het nooit zo ver zijn gekomen, als de polariteit tussen man en vrouw niet reeds ernstig gestoord was. Hetzelfde geldt m.m. voor kwaadwillige verlating, mishandeling enz. Als twee echtgenoten tot de conclusie komen, dat hun verhouding zo grondig verknoeid is, dat zij er de voorkeur aan geven, te scheiden, maken zij vaak een afspraak omtrent de echtscheidingsgrond, welke de ene echtgenoot (meestal de vrouw) zal aanvoeren, en die dan door de ander zal worden erkend om tot echtscheiding te kunnen geraken: in Nederland de „grote leugen”. Ook is niet zeldzaam het geval, dat een echtgenoot overspel pleegt, alleen met de bedoeling om hierdoor een grond voor echtscheiding te doen ontstaan.

Wat nu de werkelijke oorzaken van de verwording van vele huwelijken betreft, meent men vaak dat hier een grote rol wordt gespeeld door het verlangen, om met een ander te huwen. De statistieken wijzen echter uit, dat de hertrouwcijfers voor gescheiden lieden weinig of niet groter zijn dan voor weduwnaars en weduwen. Inderdaad ziet men de laatste decenniën een sterke toeneming van deze cijfers; deze is blijkbaar toe te schrijven aan een kentering in de openbare mening, die vroeger veel meer dan thans het huwen met een gescheiden vrouw als oneervol beschouwde. Uit het feit, dat vele gescheidenen hertrouwen, blijkt wel, dat niet de afkeer van de huwelijkse staat als zodanig aanleiding geeft tot verbreking van de huwelijksband, doch alleen het mislukken van het concrete huwelijk.

Vele huwelijken mislukken doordat de echtgenoten niet bij elkaar passen, wat karakter, temperament, ontwikkeling en belangstelling betreft. Onberaden keuze (bijv. enkel op grond van verliefdheidsgevoelens), alsmede gebrekkige sexuele voorlichting vóór het huwelijk zijn hiervan vaak de oorzaken. Ook de „mariages de raison”, waarbij het oogmerk een ander is dan de echtelijke samenleving, hebben weinig kans van slagen, daar zij veel berusten op onoprechtheid en bedrog, welke geen goede grondslag voor een gelukkig huwelijk opleveren. Het schijnt, dat kinderloze huwelijken meer kans hebben, door echtscheiding te worden ontbonden, dan andere. Inderdaad betekent de geboorte van een kind de hoogste vervulling van een huwelijk, terwijl de opvoeding van de kinderen een zeer gewichtig gemeenschappelijk belang van man en vrouw is, dat hen vaak nog bij elkaar zal kunnen houden, als zij overigens reeds geheel van elkander vervreemd zijn.

Gedurende de laatste decenniën vertoont het echtscheidingscijfer over vrijwel de gehele wereld een stijgende tendens. Dit betekent echter nog niet, dat er daarom thans zoveel meer ongelukkige huwelijken zijn dan bijv. vijftig jaar geleden. Veeleer zullen ongelukkig gehuwden in de tegenwoordige tijd gemakkelijker er toe over gaan, hun huwelijk gerechtelijk te doen ontbinden. De oorzaken hiervan zijn verschillend. In de eerste plaats is daar het veel milder oordeel, dat de openbare mening ten huidigen dage over echtscheiding velt. Voorts de verminderde economische betekenis van het gezin en de toegenomen zelfstandigheid van de vrouw. Een vrouw, die voor haar levensonderhoud geheel van haar man afhankelijk was, moest nu eenmaal meer van die man „nemen” dan de moderne vrouw, die zelf ook zeer wel in staat is, haar brood te verdienen. Daar al deze verschijnselen in de steden veel sterker op de voorgrond treden dan ten plattelande, spreekt het haast vanzelf, dat echtscheiding in de steden ook het meest voorkomt. Een der belangrijkste oorzaken van de toeneming der echtscheidingen is ook de individualistische levensbeschouwing, krachtens welke man en vrouw beiden gelijkelijk vrijheid en zelfbeschikkingsrecht hebben en door het huwelijk slechts zo lang gebonden zijn, als zij zelf willen. In de jaren na Wereldoorlog I en na Wereldoorlog II vertoonden de echtscheidingscijfers wel een extra-grote stijging, welke stellig te wijten was aan de ontwrichte na-oorlogse toestanden.

De statistieken wijzen uit, dat in Nederland en Amerika de meeste echtscheidingen plaatsvinden in het derde en in het vierde huwelijksjaar. Waar de verwording van deze huwelijken doorgaans enige tijd aan de formele scheiding voorafgaat, kan men aannemen, dat het eerste en het tweede jaar de kritieke jaren zijn, waarin meestal beslist wordt over het slagen of mislukken van een huwelijk. Ook bij personen, die reeds zeer lang getrouwd zijn, langer dan twintig of vijf en twintig jaar, komt echtscheiding nog al eens voor, m.n. meer dan in de perioden van tien tot twintig jaren. Het betreft hier dan veelal echtelieden, die alleen ter wille van de kinderen bij elkaar zijn gebleven, en, nadat dezen eenmaal het ouderlijk huis hebben verlaten, zich door niets meer gebonden voelen en nu maar elk hun eigen weg gaan. Het schijnt, dat een groot leeftijdsverschil de kans op mislukking van een huwelijk doet toenemen, in het bijzonder als de vrouw het oudst is. De meeste kans van slagen hebben die huwelijken, waarin de man enkele jaren ouder is dan de vrouw.

De echtscheidingscijfers lopen in de verschillende landen sterk uiteen. In de V.S. komt scheiding zeer veelvuldig voor. Engeland, en in iets mindere mate Nederland, maken daarentegen een vrij goed figuur. Dit wil echter niet zeggen, dat in Amerika de huwelijken zoveel ongelukkiger zijn dan in beide laatstgenoemde landen, doch alleen, dat de mensen daar veel eerder tot echtscheiding overgaan, als hun huwelijk mislukt is. De meerdere of mindere ruimheid van de wettelijke bepalingen schijnt weinig invloed uit te oefenen op het aantal echtscheidingen. Alleen als de wet de scheiding totaal verbiedt, komen er in het betrokken land uiteraard geen echtscheidingen voor, maar natuurlijk wel ongelukkige huwelijken.

Lit.: S. B. Kitchin, A history of divorce (London 1912); G. Cronjé, Egskeiding en huweliks- en gezinsontbinding (Amsterdam 1934); Edw. Westermarck, Christianity and Morals (1939) Ch. XVII: Chr. and Divorce.

< >