Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bewustzijn

betekenis & definitie

is een uitermate samengesteld begrip, dat hierna in vier paragrafen wordt behandeld:

1. Inleiding.
2. Bewustzijn als ziel of psyche. Parallelisme en Wisselwerking.
3. Bewustzijn als zelfbewustzijn en reflexie; eenheid en omvang van het bewustzijn; aandacht.
4. Bewustzijn als kennis der drijfveren van ons gedrag. Bewustzijnspsychologie en psychologie van het onbewuste.
1. Het woord bewustzijn, zoals het in het gewone spraakgebruik wordt verstaan, heeft een aantal verschillende, schoon na-verwante betekenissen, waarvan wij in een wetenschappelijke behandeling der bewustzijnsproblemen ten minste een drie- of viertal moeten onderscheiden. In zijn wijdste omvang betekent het het tegendeel van bewusteloosheid; het is dan datgene, wat wakende of dromende mensen en dieren met elkaar volgens de gangbare opvatting gemeen hebben, en waardoor zij van planten en levenloze voorwerpen verschillen. In engere zin wordt het woord gebruikt als men spreekt van „eenheid” of identiteit van het bewustzijn; dan is bewustzijn synoniem met zelfbewustzijn, het is hoger gestructureerd dan louter een bewustzijnsstroom, het onderstelt een centrum, waarom het is geordend en waaruit het wordt bestuurd. In deze zin kunnen wij zeggen: ik zat met mijn vingers op de tafel te trommelen, maar ik was mij daarvan niet bewust. Hier hebben wij dus niet alleen bewustheid in de eerstgenoemde zin van „niet-bewusteloos”, maar reflexie op die bewustheid. Deze reflexie sluit altijd zelfbewustzijn in; zij onderscheidt zich van het animale en het menselijke bewustzijn in de eerste zin. Het is heel moeilijk uit te maken, of wij zelfbewustzijn en zelfbezinning (reflexie) weer als twee verschillende betekenissen moeten onderscheiden; daarom was hierboven sprake van een drie- of viertal betekenissen. Nog enger is de omvang van het begrip bewustzijn, als wij bijv. zeggen: die man is jaloers, maar hij is zich daarvan niet bewust. Wij bedoelen dan te zeggen, dat een bepaald stuk van onze persoon, de motieven en samenhangen van ons handelen, zich er aan onttrekken in het licht der reflexie te worden opgenomen. Het is in deze derde zin, dat sedert Freud de leer van het Onbewuste tegenover de bewustzijnsverschijnselen een zo grote rol speelt in de psychologie.
2. De problemen, die met onze eerste betekenis samenhangen, zijn niet, althans niet in de eerste plaats, van psychologische, maar van filosofische en wel van ontologische of metafysische aard. Wij kunnen bijv. de vraag opwerpen of en zo ja hoever het bewustzijn zich buiten de menselijke en animale wereld uitstrekt, en hoe het niet-bewuste in deze zin, dus het lichamelijke of stoffelijke, met het bewuste zijn samenhangt. Tot deze in de eerste plaats filosofische problemen moeten wij ook de vraag rekenen, die bijv. Karl Bühler opwerpt „waarom er bewustzijn is, waarvoor het nodig is”, al kan deze vraag natuurlijk alleen op de basis van grondige psychologische kennis beantwoord worden.

Systematische, toetsbare kennis omtrent beneden-animaal bewustzijn bezitten wij voorshands niet; het is ongetwijfeld opmerkenswaardig, dat naast een in de laatste kwarteeuw rijk opbloeiende wetenschap der dier-psychologie elk spoor van een planten-psychologie ontbreekt. Desniettemin speelt in vele wereldbeschouwingen, zowel wetenschappelijke als voor-wetenschappelijke, de leer van de al-bezieling of het hylozoïsme een grote rol. Overal, waar het denken uitgaat van de identiteit van denken en zijn, komt deze leer vanzelf op de voorgrond. Zo vinden wij haar in veel primitieve natuurbeschouwing (animisme) en bij het jonge kind (zie kinderpsychologie), maar ook in het hoog ontwikkelde Indische denken, dat uitgaat van de identiteit van het „ik” met het andere. Een wereldvisie, die sterk de nadruk legt op het Opgaan-in (zie typologie der wereldbeschouwingen), op de verbondenheid van de mens met al wat is, zal altijd geneigd zijn de kring van het bewustzijn zo ver mogelijk te spannen; vandaar dat dit streven bij vele aanhangers der mystiek maar ook in de filosofie van Renaissance en Romantiek vaak kan worden waargenomen. Daarentegen zullen denkers, die het Bijbelse standpunt consequent aanvaarden, dat ondanks alle creatuurlijkheid ieder wezen geschapen is „naar zijnen aard” en die een wezensverschil tussen een steen en een mens op die grond mogelijk achten, niet tot dit monisme zijn geneigd.

In de nieuwere Europese filosofie vindt nu deze tendentie nog een versterking uit overwegingen van geheel andere aard. Uitgaande van de eis, dat de samenhang van oorzaak en gevolg „begrijpelijk” moet zijn, d.w.z. dat oorzaak en gevolg als in wezen gelijk en zo mogelijk als identiek moeten worden opgevat, ging men meer en meer bezwaren vinden in de werking van het bewustzijn of de „ziel” op het „lichaam” en omgekeerd, en men ging de gelegenheden, waarbij men zulk een inwerking moest aannemen, zoveel mogelijk beperken. Zo kwam Descartes er toe het dier op te vatten als louter „lichaam”, dus het bewustzijn te ontzeggen, en voor de mens aan te nemen, dat lichaam en ziel of bewustzijn twee rijken waren, die alleen op één plaats, de pijnappelklier, met elkaar waren verbonden, maar overal elders geheel gescheiden verliepen. Nog verder gingen Geulincx en de zgn. Occasionalisten, die alle werking van bewustzijn op lichaam en omgekeerd, althans in het Eindige loochenden, en aannamen, dat God „naar aanleiding van” het lichamelijk gebeuren veranderingen in het bewustzijnsverloop bewerkstelligt en omgekeerd. Spinoza trekt de lijn tot het einde door, hij ontkent alle wisselwerking tussen bewustzijn en lichamelijkheid, die hij opvat als twee verschillende uitings- of opvattingswijzen van hetzelfde gebeuren. Daardoor is hij de eigenlijke schepper van de leer van het psycho-fysisch parallelisme.

Ofschoon Kant’s gedachtenwereld heel weinig vertoont van het mystiek-emotionele element, dat wij boven noemden, heeft zijn leer der causaliteit er sterk toe medegewerkt, na de wederopkomst van Spinozistische gedachten in de Romantiek, de leer van het parallelisme bij velen ingang te doen vinden. Immers alleen bij deze vooronderstelling mocht men hopen een natuurbeschouwing, als die der Newtonse mechanica, waarop Kant’s leer was gebaseerd, strikt en zonder uitzondering op alle gebeuren te kunnen toepassen. Zo gold dan ook tegen het einde der 19de eeuw vrijwel algemeen de wisselwerking als een verlaten standpunt en het parallelisme als de enig wetenschappelijk houdbare opvatting van de samenhang tussen bewustzijn en stof. Zodra men deze gedachte echter consequent doordenkt, valt alle grens van het bewustzijn weg; iedere molecuul- of atoombeweging heeft dan ook haar bewustzijnszijde; in Haeckel’s Wereldraadsels spelen zulke atoom- en cel-zielen een grote rol. Voltrekt men nu bovendien een waarderingsoordeel, waarbij het bewustzijn als het wezenlijke en essentieel ten grondslag liggende wordt beschouwd, terwijl het lichamelijke als de minder essentiële „verschijningsvorm” daarvan wordt opgevat, dan komt men tot het psychisch monisme, zoals het door onze landgenoot Heymans is voorgedragen. De consequenties van deze leer brengen mede, dat men de leer der causaliteit als identiteit van oorzaak en gevolg uit de sfeer van het lichamelijke, waaraan zij ontwikkeld was, moet losmaken (Heymans neemt aan, dat in het fysieke gebeuren „sprongen” overblijven) en haar als strikt toepasselijk moet overdragen op de samenhang der bewustzijnsverschijnselen, waar wij nog geen enkele concrete wetmatigheid van die aard kunnen aanwijzen.

Met de opkomst der moderne totaliteitscategorie in de psychologie enerzijds, der gewijzigde causaliteitsopvatting in natuurwetenschappen en kennisleer anderzijds, is dan ook een grote kentering in de opvattingen gekomen. Voor wie staat op de bodem dier beschouwingen heeft de tegenstelling parallelisme of wisselwerking in de oude zin haar betekenis grotendeels verloren behaviorisme, causaliteit, dieptepsychologie, personalisme en andere verwijzingen onder psychologie). Slechts in het verband dier beschouwingen kunnen wij spreken (zie handeling) over de bovengenoemde vraag, door Bühler opgeworpen, wat zin en doel van het bewustzijn is.

3. Bewustzijn in de zin van zelfbewustzijn of zelfbezinning is naar het eenstemmig oordeel der huidige psychologie niet op animaal, maar alleen op humaan niveau aanwezig. De mens neemt waar, denkt, voelt, beweegt zich, maar hij weet bovendien, dat hij waarneemt, denkt, voelt of zich beweegt.

Slechts gedurende korte tijd, en onder de invloed van buitengewone omstandigheden, gaan wij zo geheel op in wat wij doorleven, dat die scheiding schijnt weg te vallen. Onder de invloed van bepaalde bedwelmingsmiddelen, van ziekte (epilepsie bijv.) en van zeer hevige emoties, kan deze toestand van „buiten zichzelf geraken” (ekstasis of extase) vormen aannemen, waarbij de voortdurende wisseling tussen „zich richten op” iets en „bemerken, dat men zich op iets richt”, (perceptie en apperceptie in de zin van Leibniz), die het normale menselijke bewustzijn kenmerkt, gedurende geruime tijd niet tot stand komt. Het is de taak der psychologie, of, als men wil, van een onderdeel daarvan, de phaenomenologie , om deze verschillende vormen zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven, zonder in een waardering van dit verschijnsel der subject-object-splitsing (splitsing van wat waargenomen, gedacht, gevoeld wordt en het ik, dat waarneemt, denkt, enz.) te treden. Maar deze onthouding van een implicietwaarde-oordeel is uiterst moeilijk, omdat alle woorden, die in verband staan met de graad der subject-objectsplitsing sterk emotioneel zijn gekleurd. Men denke aan uitdrukkingen als: roes, bedwelming, extase, zelfvergetenheid, of „zelfbezinning-verloren-hebbende”. Inderdaad zijn wij hier op een van de grote scheidingspunten, waar de lijnen der wereldbeschouwing uiteengaan.

Het is de taak van de Filosofie, in het bijzonder de Typologie der wereldbeschouwingen, en de Godsdienstfilosofie , dit nader uit te werken. De laatste moet natuurlijk een gans ander karakter vertonen, al naarmate men aan het Opperwezen al of niet bewustzijn toekent. In het laatste geval beweegt men zich door de innerlijke consequentie der gedachten noodwendig in een richting, waarin de subjectobject-splitsing, het breken van de oorspronkelijke, natuurlijk-goddelijke éénheid, de wezenlijke bron van alle kwaad is. „Goed” is daarentegen de vergoddelijking van de mens, waarin deze splitsing ophoudt. In de leer van het Nirwana en in alle eenheidsmystiek spreekt deze levens- en wereldvisie zich uit. In diametraal tegengestelde zin wijst de Bijbel, die het als vanzelfsprekend beschouwt, dat aan God bewustzijn in de zin van Zelfbewustzijn toekomt en de mens naar dit beeld geschapen acht; uit deze opvatting vloeit voort, dat de ware en enige deugd is gehoorzaamheid, d.w.z. een relatie, die altijd een tweeheid veronderstelt.

Bewustzijn in de zin van zelfbewustzijn veronderstelt subject-object-splitsing, de onderscheiding van het „ik”, dat doorleeft, van de inhoud, die wordt doorleefd. Wij kunnen ook zeggen, dat alleen in de zelfbezinning het leven niet opgaat in het doorleefde ogenblik, maar uit de tijdstroom tredende zich kan bezinnen op verleden en toekomst. Wij hebben hier een nieuwe zijde van het verschil tussen menselijk en „beneden”-menselijk bewustzijn. In dit „beneden” ligt weer de moeilijkheid in onze gangbare taal waarde-oordelen te vermijden, waarover zoëven werd gesproken. Het is kenmerkend hiervoor, dat Helen Keiler de dag, waarop in de benoeming der dingen met woorden de subject-object-splitsing in haar tot doorbraak is gekomen, in haar levensbeschrijving noemt „dien gedenkwaardigen dag”, waarop zij „in haar bedje lag, alles wat die dag haar gebracht had, nog eens doorlevend en voor het eerst verlangend naar den nieuwen dag, die komen zou”. Even tevoren heeft zij beschreven, hoe nog op de morgen van die dag (dus vóór de doorbraak) het vertrappen van haar pop in woede haar noch spijt noch verdriet gegeven had, omdat voor die emoties nog geen plaats was in de „stille, donkere wereld”, waarin zij leefde.

De moderne psychologie laat er geen twijfel over, dat niet alleen het dier, maar ook de zuigeling leeft in die „stille, donkere wereld”, die nog niet tot bewustzijn in deze zin is gekomen. Het spreekt vanzelf, dat daarmede ook alle normering, alle richten van het leven naar een doel, een ideaal, vervalt. Evenmin is geschiedenis dan denkbaar. Bewustzijn zonder zelfbewustzijn is een categorie van de Natuur, niet van de Geest. Is dit „natuurlijke” niveau voor dier en zuigeling het enig bereikbare, ook in de normale mens is het nog, schoon op ondergeschikte plaats, aanwezig. Wij allen kennen in de Droom een toestand, waarin wij geheel „critiekloos” (critiek betekent „scheiding”) aanvaarden en mee-beleven, wat wij in „bezonnen” toestand als on-werkelijk en (of) onbehoorlijk zouden verwerpen.

In hypnose en in de zgn. sluimertoestanden van sommige geestesziekten zijn tussentoestanden aanwezig, waarop wij boven reeds wezen. Of men hier mag spreken van graden of trappen van bewustzijn willen wij in het midden laten. (Verg. bijv. O. Külpe, Vorlesungen über Psychologie § 10 (Die Bewusstseinsstufen).

Een grote plaats neemt in de meeste leerboeken der psychologie ook de leer van de omvang van het bewustzijn in. Voor de oudere psychologie (elementen- of associatiepsychologie), waarvoor een bewustzijnstoestand een bundel gewaarwordingen of voorstellingen is, kwam dit probleem vanzelf ter sprake in deze vorm: „Hoeveel gewaarwordingen of voorstellingen kunnen tegelijk in het bewustzijn aanwezig zijn?” Een groot aantal onderzoekingen is aan de beantwoording der vraag in deze zin gewijd, en de aandacht- en opmerkzaamheidstheorieën van de 19de eeuw zijn geheel van dit gezichtspunt uit opgebouwd. De nieuwere totaliteitspsychologie moet de zaak geheel anders stellen, immers, zij kent geen losse of onverbonden bewustzijnselementen, maar de diffuse eenheid van het bewustzijn is de oergrond, waarvan zij uitgaat; voor de vraag naar het „aantal” der daaruit losgemaakte en in afzondering beschouwde „objecten” is het nu echter fundamenteel, welke verbindingen (structuren) daartussen blijven bestaan. Het is een totaal andere geestelijke werkzaamheid een tien- of twaalftal punten, in een verbondenheid als op een dominosteen gerangschikt op te vatten, of wel in één rij zonder geleding. Het laatste is alleen discursief, achter elkander en door het denken, mogelijk, niet in directe aanschouwing. Van dit oogpunt uit komt de gehele leer der aandacht, oplettendheid of opmerkzaamheid anders te staan.

Het is nu in het geheel niet meer zeker, dat het „moeilijker” is, tegelijkertijd veel dan tegelijk weinig objecten in het bewustzijn te omspannen. Alles komt aan op de vorm der verbondenheid enerzijds, op de geestesgesteldheid of gerichtheid van het subject anderzijds. Nieuwere onderzoekingen, hierop gericht (zie bijv. K. Dambach, Untersuchungen über Mehrfacharbeit in O. Kroh, Experimentelle Beiträge zur Typenkunde, Erg.

Heft 14 Zsch. f. Psych.), hebben getoond, hoe nauw het vraagstuk van de omvang van het bewustzijn met dat van de persoonlijkheidstypen is verbonden. Naast intellectuele momenten spelen echter ook emotionele invloeden bij het vraagstuk van engte of wijdte van het bewustzijn een grote rol (zie concentratie). Daarmede zijn wij echter reeds genaderd tot ons laatste gezichtspunt.

4. „Onbewust” in de zin van „niet in het actuele bewustzijn aanwezig” is natuurlijk alles wat wij in onze herinnering bezitten. Ook van onze meest „parate” kennis is in deze zin natuurlijk steeds een overweldigend groot deel onbewust. Natuurlijk heeft men niet die betekenis op het oog, als men sedert ongeveer een kwarteeuw meer en meer naast of tegenover een bewustzijnspsychologie een psychologie van het onbewuste is gaan stellen. Men bedoelt daarmede, dat er bij tal van personen, of bij allen, drijfveren van het gedrag aanwezig zijn, die zich onttrekken aan de bewuste bezinning van de betrokken persoon op de motieven van zijn handelen. M.a.w. de betrokken persoon is zich niet alleen van die werkelijk aanwezige drijfveren niet bewust, zoals wij bijv. in onze lectuur verdiept zonder het op te merken een vlieg kunnen verjagen, die op onze neus gaat zitten, maar het „verdrongen” motief of sentiment kan de drager daarvan zich ook niet uit eigen kracht bewust maken, zelfs als zijn aandacht daarop door een ander wordt gevestigd. Het is Freud’s onvergetelijke verdienste op deze abnormaliteit in het zieleleven voor het eerst de volle aandacht te hebben gevestigd, en de geweldige betekenis ervan, tegen de afwijzende houding der officiële psychologie dier dagen, met onafwijsbaar empirisch materiaal te hebben gestaafd. Men kan thans wel zeggen, dat ten opzichte van het principiële toelaten van het „onbewuste” in de psychologie de strijd is gewonnen. Er zal wel geen huidig psycholoog meer zijn, die in deze zin de psychologie zou willen beperken tot bewustzijnspsychologie. Natuurlijk wil dat geenszins zeggen, dat alle bijzonderheden der leer van Freud algemeen zouden zijn aanvaard (zie dieptepsychologie).

PROF. DR PH. KOHNSTAMM