Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

MORAAL

betekenis & definitie

(afgeleid van Lat. mores, gewoonten), de heersende zeden en gebruiken, en de feitelijke vnl. zedelijke waardering van bepaalde specifiek menselijke, d.w.z. innerlijk vrije handelingen, die daarin tot uiting komt; verder een zekere voorlichting omtrent het goede of verkeerde van dergelijke handelingen (zedenles) en speciaal de algemene leer der beginselen, normen en wetten voor het zedelijk handelen. Voor zover die beginselen aan de natuurlijk gekende dingen worden ontleend, spreekt men van een natuurlijke zedenleer of moraalfilosofie; voor zover ze worden geput uit een gelovig te aanvaarden goddelijke openbaring, van een bovennatuurlijke zedenleer of moraaltheologie.

De moraalfilosofie wordt, met name bij de Rooms-Katholieken, doorgaans aangeduid als „ethiek”, terwijl met „moraal” dan de moraaltheologie wordt bedoeld.Moraalfilosofie

of Natuurlijke Zedenleer, een onderdeel der practische wijsbegeerte, handelend over de beginselen, normen en wetten van het behoorlijk menselijk handelen. Daarbij worden, met name in de Katholieke wijsbegeerte onder „menselijke handelingen” (de scholastieke „actus humani”) verstaan die „handelingen van de mens” („actus hominis”), welke als innerlijk vrij gestelde acten hem specifiek eigen zijn: zonder die vrijheid toch kan er geen sprake wezen van moraal en zedelijkheid. Ze wordt veelal vereenzelvigd met de ethiek, waarvan ze door sommigen (Hegel, Vierkandt, Wijnaendts Francken, Bierens de Haan) nochtans wordt onderscheiden: de moraal heeft dan betrekking op het uiterlijk handelen of wel op wat feitelijk geldend is; de ethiek op de innerlijke gezindheid, waaruit die handelingen voortspruiten, ofwel op wat rechtens geldig is. Wordt ze opgevat, niet als een normenwetenschap, maar als een leer der feitelijk heersende en naar land- en volksaard verschillende zedelijke opvattingen, dan is ze geen eigenlijk gezegde zedenleer, maar een zedenkunde, die als zodanig thuishoort onder de empirische of positieve psychologie en voor de moraalfilosofie van grote betekenis kan zijn om ons inzicht te verhelderen in het phaenomeen van het algemeen menselijk zedelijk bewustzijn, waarvan de moraalfilosofie de beginselen zoekt vast te stellen.

Hierbij worden verschillende „moraalsystemen” of „typen van zedenleer” onderscheiden. De „morele scepsis” verwerpt iedere normatieve moraal (Nietzsche, Kropotkin); het „moraalpositivisme” fundeert ze op de bestaande zeden en gebruiken (Durkheim, Lévy-Bruhl), op positieve menselijke wetten ('Macchiavelli, Hobbes), of op positieve goddelijke wetten (Christelijk moraalpositivisme van Ockham, Descartes, Pufendorf); de „subjectivistisch-humanistische moraal” zoekt ze uitsluitend te funderen in de mens en wel vnl. beschouwd als redelijk, vrij en zelfstandig handelend wezen (autonome moraal van Kant); de „objectivistische moraal” ten slotte laat ze berusten op de goedheid of volmaaktheid van het object, dat als doel van het menselijk handelen wordt nagestreefd, en daardoor uiteindelijk op de goedheid en het waardevolle van wat wordt beschouwd als het meest volmaakte object, waaraan elk ander object zijn goedheid en waarde ontleent en dus ondergeschikt is: dat bijgevolg als „hoogste goed” einddoel is van al het menselijk streven. De vraag is natuurlijk, wat door de mens als dat „hoogste goed” wordt gezien: rijkdom, gezondheid, cultuur, macht, aanzien van ons zelf of van het volk of de volksklasse, waartoe men behoort (z ethiek). Volgens de Katholieke moraalfilosofie (Augustinus, Thomas v. Aquino) kan dat „hoogste goed” niets anders zijn dan God zelf: alleen door hem te bezitten zal het strevend mensenhart volledig tot rust kunnen komen. En alles wat ons uiteindelijk tot Hem zal voeren, is zedelijk goed; wat ons van Hem afwendt, daarentegen een zedelijk kwaad.

PROF. DR I. J. M. VAN DEN BERG

Lit.: J. Th. Beysens, Ethiek of Natuurlijke Zedenleer, I: Algem. Ethiek (1913), II: Hoofdst. uit de Bijz. Ethiek (1917-1919); H. Meyer, Platon und die aristotelische Ethik (1919); A.

D. Sertillanges, La morale de S. Thomas d’Aq. (1922); V. Cathrein, Moralphilosophie (1924); M. Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik (1927); M. Wittmann, Die Ethik des hl.

Thomas v. Aq. (1933) ; B. A. E. van Benthem, Goed en Kwaad I (1933), II (1935); Y. Simon, Critique de la connaissance morale (1934); S. Behn, Das Ethos der Gegenwart (1934) ; E. de Bruyne, Ethiek, 3 dln (1934-1936) ; J.

Leclercq, Les grandes lignes de la philos, morale (1947); R. Le Senne, Traité de morale générale (1947); I. J. M. van den Berg, Moraal met en zonder God (1948); W. Banning, Typen van zedeleer (1948); H. Bergson, Les deux sources de la morale et de la religion (1932, 581948); N.

Hartmann, Ethik (31949); B. J. M. Boelen, Eudaimonie en het Wezen der Ethiek (1949); D. J. B.

Hawkins, Nature as the Ethical Norm (1951); J. Maritain, Neuf leçons sur les notions premières de la philos, mor. (1931).

Moraaltheologie

(Rooms-Katholiek) is een onderdeel van de theologie, ni. de wetenschappelijke uiteenzetting van de Christelijke leer in zo ver zij betrekking heeft op het menselijk handelen. Zij wordt daarom ook practische theologie genoemd.

De moraaltheologie heeft als specifieke en voornaamste bron van kennis de openbaring (Heilige Schrift, overlevering, kerkelijk leergezag). Daar echter de bovennatuurlijke orde de natuurlijke niet te niet doet, doch integendeel haar veronderstelt, wordt in de moraaltheologie ook ruim gebruik gemaakt van de bewijsvoering aan de natuurlijke rede ontleend. Zo is uit te leggen dat men in de leerboeken van moraaltheologie vele vraagstukken behandeld vindt welke evenzeer in de moraalfilosofie thuishoren.

De moraaltheologie kan op verschillende manieren of naar verschillende methoden behandeld worden. Men onderscheidt meestal de speculatieve of scholastieke methode, waarbij meer nadruk gelegd wordt op de wijsgerige redenering en de grondbeginselen; de positieve methode, waarbij men beoogt de leer van de Heilige Schrift, de kerkvaders, het kerkelijk leergezag, bepaalde scholen of godgeleerden vast te stellen; de historische methode, welke de ontwikkeling van de zedelijke opvattingen en voorschriften in de loop der tijden navorst; de casuïstische methode, meer gericht op de oplossing van concrete gevallen en de practijk van de biechtstoel; de ascetische methode, welke de middelen onderzoekt tot beoefening der deugden en der volmaaktheid; de apologetische methode, waarbij men vooral de verdediging van de Christelijke zedenleer tegen de aanvallen van andersdenkenden op het oog heeft. De ene methode sluit de andere niet uit, maar zij vullen elkander aan.

De moraaltheologie wordt onderverdeeld in een algemene en bijzondere. De algemene bestudeert de algemene beginselen welke gelden voor alle menselijke handelingen en omvat gewoonlijk de tractaten over het einddoel, het wezen der zedelijkheid, de menselijke handelingen, de wetten, het geweten, de deugden en ondeugden. Die algemene begrippen worden dan toegepast in de bijzondere moraaltheologie, ingedeeld hetzij volgens de orde van de geboden van God en van de Heilige Kerk, hetzij volgens de orde der goddelijke en zedelijke deugden, gevolgd door de behandeling van de sacramenten. Minder aangewend is de indeling naar de plichten jegens God, zichzelf en de evennaaste.

In de eerste tijden van het Christendom treft men geen systematische uiteenzetting aan van de Christelijke zedenleer, enkel gelegenheidsschriften, meest met polemische of apologetische strekking. Als eerste poging kan worden beschouwd Ambrosius’ De officiis. De eerste wetenschappelijke moraaltheologische verhandelingen vindt men bij de scholastieken, vooral in de 13de eeuw. Geheel vooraanstaand in dit opzicht is het tweede deel van de Summa theologica van St Thomas van Aquino, dat geheel gewijd is aan zedelijke vraagstukken. Gedurende de 13de, 14de en 15de eeuw verschijnen verschillende zgn. Summulae, ten gebruike van biechtvaders. Vermeld dient voor de 15de eeuw de Summa van St Antoninus, bisschop van Florence. De moraaltheologie zal echter haar bloeitijdperk bereiken in de tijd die volgt op het Concilie van Trente, vooral in de tweede helft van de 16de en in de 17de eeuw.

Het moge volstaan hier de namen te noemen van Caietanus, Franciscus de Vitoria, Vasquez, Sanchez, Molina, Suarez, Lessius, de Lugo, de Salmanticenses en in de 18de eeuw Billuart en de H. Alfonsus. De bijzondere verdienste van deze laatste is vooral hierin gelegen, dat hij de gulden middenweg wist te houden tussen de al te strenge en de al te lakse richtingen in de moraal. In de 19de eeuw verschenen talrijke handboeken van moraaltheologie, vooral bedoeld voor de practijk van de biechtstoel en dus met een uitgesproken casuïstische inslag. Kenschetsend is in dit opzicht het zeer verspreide handboek van Gury. Op het einde van de 19de en gedurende de 20ste eeuw keerden vele schrijvers terug naar een meer wetenschappelijke behandeling. Onder de hedendaagse moraaltheologen dienen vooral vermeld: Bouquillon, Lehmkuhl, Bucceroni, Ballerini-Palmieri, Mare, AertnysDamen, Genicot-Salsmans, Noldin, Vermeersch, Prümmer, Mausbach, Merkelbach, Tillmann.

PROF. DR A. JANSSEN

Het Protestantisme kent geen eigenlijke moraaltheologie; men spreekt hier van Christelijke ethiek (z ethiek).

< >