is een gesteente, dat uit calciet kristallen bestaat en dat in druipsteengrotten gevormd wordt. Druipsteen ontstaat in gebieden, die uit kalksteen (CaCO3) bestaan.
Niet alle grotten in kalksteen bevatten echter druipsteen. Voor de vorming van druipsteen is nodig, dat boven de grot een dikke laag kalksteen aanwezig is, waardoor het regenwater of het smeltwater van sneeuw langs zeer nauwe spleetjes langzaam naar beneden dringt, zodat het water een gedeelte van de kalksteen kan oplossen. Een bedekking van de oppervlakte van de kalksteen met humus is zeer bevorderlijk voor het oplossingsvermogen van het regenwater, omdat dit, terwijl het door de humus dringt, koolzuur opneemt en koolzuurhoudend water veel meer CaCO3 kan oplossen. Verder is nodig, dat in de grot een flinke ventilatie optreedt, omdat elke druppel, die door een spleetje in de zoldering van de grot treedt, koolzuur moet kwijtraken om calciet te kunnen afzonderen.Ook verdamping van het water voert tot afzetting van calciet. Er worden dan aan de zoldering van de grot stalactieten afgezet, die een buisvormig kanaaltje bezitten en op de vloer stalagmieten, die gevormd zijn uit het water, dat van de stalactiet op de bodem van de grot valt en daar nog calciumcarbonaat afscheidt. Stalactieten zijn kleurloos, wanneer zuivere CaCO3 opgelost en weer neergeslagen is. Aangezien echter bijna alle kalkstenen verontreinigingen bevatten, zijn de meeste druipstenen gekleurd, gewoonlijk geel, bruinachtig of roodachtig door ijzerhydroxyde. Door de onderzoekingen der Belgische grottenkenners G. Cosijns, E. van den Broeck en van Wm. Prinz in de nieuw ontdekte gedeelten van de grot van Tilff en de Rosée-grot bij Engi is het duidelijk geworden, hoe stalactieten groeien. In die grotten werden duizenden dunne, buisvormige, volkomen kleurloze en doorzichtige stalactieten gevonden van 1-2 m lengte, die van de zoldering van de grot hangen. Aan de rechte buisjes, die alle dezelfde dikte, van de breedte van een druppel, bezitten (5 mm), hangt een druppel, waaruit door ontsnappen van koolzuur en verdampen van water een beetje CaCO3 aan het buisje wordt toegevoegd, dat daardoor in lengte toeneemt. Deze buisjes vormen elk gewoonlijk een enkel kristal, soms een tweeling van twee calcietkristallen. De wanddikte van deze buisjes bedraagt een fractie van een mm.
Soms zijn die buisjes van onderen dicht en dan groeien in alle richtingen van de verticale buis uiterst dunne, capillaire buisjes van calciet, die alle met de hoofdbuis steeds één enkel kristal vormen. Het water, dat door de diaklasen van de zoldering heen sijpelt, vindt na het sluiten der buisjes zijn weg aan de buitenzijde der grillige kristallen en omkorst deze met concentrische calcietschillen, waarin de kristallen straalvormig gerangschikt zijn. Zo ontstaan ten slotte de gewone stalactieten, die reeds lang uit alle grotten bekend zijn.
Druipsteengrotten zijn grotten in kalksteen, die druipsteen bevatten. Grotvorming en druipsteenvorming geschieden niet gelijktijdig, want de grot ontstaat door oplossing van kalksteen in water en uitschuring door met zand bevracht water, de druipsteen door afzetting van calcium-carbonaat uit water. Grotten worden in kalksteen gevormd door onderaardse stromen, die ergens aan de oppervlakte van een kalksteengebied door een spleet naar beneden storten, een zeker eind hun weg door de kalksteen vervolgen, om ten slotte ergens als bron weer te voorschijn te treden (zie karst).
Druipsteenvorming treedt in het algemeen pas op, wanneer het water een andere weg door de kalksteenmassa kiest en de grot daardoor droog wordt. In de wijde grot met goede ventilatie is dan gelegenheid voor ontsnappen van koolzuur uit het druipwater, dat door spleetjes door de zoldering dringt, en voor verdamping van dat water. Beide factoren veroorzaken druipsteenvorming. Bezitten grotten druipstenen in de vorm van dunne, doorzichtige buisjes, zoals die van Tilff, Rosée, Rampaine. Sy, Bomal-syr-Ourthe, Pepinster en andere, dan wijst dat er op, dat de druipsteenvorming daar jong is of pas verjongd is, misschien door de vorming van nieuwe diaklasen. Grote druipsteengrotten komen slechts voor in dikke afzettingen van kalksteen.
In Europa zijn talrijke en mooie druipsteengrotten bekend: in de Karst bij Triëst, de Causses in Midden-Frankrijk, die in Tsjechoslowakije en in het Belgische kalksteengebied ten Z. van de Sambre en de Maas. Aangezien de grotten door oplossing gevormd zijn, bezitten zij vormen, die afhankelijk zijn van de weg, die door het water gevolgd is. Hiervoor komen in aanmerking diaklasen en andere breuken in het gesteente en laagvlakken. De meeste diaklasen lopen steil, dikwijls loodrecht, zodat veel grotten met een loodrecht gedeelte beginnen, soms 100 m en meer diep, waarop dan min of meer horizontale of flauw hellende gedeelten volgen, die met de gelaagdheid samenhangen, of, wanneer de gelaagdheid steil staat, steil hellende gedeelten.
Beroemde grotten in de Karst zijn: Grotte di Postumia (zie Adelsberger grot) met een totale lengte van bijna 23 km onderaardse holen en gangen; Grotte di San Canziano met een lengte van ruim 5 km, waardoor de rivier Timavo (Recca) stroomt, die in rechte lijn 34 km onderaards stroomt en bij Duino in de Golf van Triëst uitmondt; Grotta di Trebiciano, 329 m diep, vlak bij Triëst, een der vele grotten, die in verbinding staan met de onderaardse loop van de Timavo, hetgeen in 1913 werd aangetoond. Een der diepste grotten is de Abisso Bertarelli, 450 m diep. De in 1927 onderzochte Spluga della Preta in de Mte Lessini ten N. van Verona schijnt met 637 m de diepst bekende grot te zijn. In de Karst waren (tot 1926) 1995 grotten onderzocht, opgemeten en in kaart en profiel gebracht. Bekende grotten in de Causes in Midden-Frankrijk zijn: de Puits de Padirac in de Causse de Gramat, die met een loodrecht gat van 75 m diepte begint en dan op een onderaardse rivier komt, die over ongeveer 3 km lengte vervolgd is; de Grotte de Dargilan in de Causse Noir, waarvan de hoofdgrot ruim 1 km lang is; en de grot Bramabiau, waarin de beek Bonheur over een lengte van 700 m onderaards stroomt. Bij dit ondergrondse dal hoort echter een vertakt net van grotten met een totale lengte van 6 km.
In België zijn de bekendste grotten die van Han en van Remouchamps. In de grot van Han zijn onderaardse holen met een gezamenlijke lengte van 5 km bekend. De rivier de Lesse stroomt vermoedelijk over een lengte van ongeveer 2 km door de kalksteen, waarvan in de grot van Han 500 m zichtbaar zijn. De grot van Remouchamps is interessant, omdat zij twee verdiepingen bezit, een onderste, waarin een beek, de Rubicon, stroomt, en een bovenste, waarin die beek vroeger stroomde en die nu druipsteenvormingen bezit. Andere bekende grotten zijn die van Aggtelek in Hongarije, de Hermannshöhle en de Baumannshöhle bij Rübeland in de Harz, 8,7 km lang, het Höll Loch in Zwitserland (9 km) en de Mammothcave in Kentucky, die de langste der bekende grotten is en vermoedelijk 48 km meet. De opgaven van de lengten der grotten gelden eigenlijk slechts voor een bepaald jaar, omdat gewoonlijk in moeizame arbeid nieuwe zijgangen ontdekt en voor het publiek toegankelijk gemaakt worden. Wat ten slotte van grotten en galerijen in kalksteengebieden bekend is, vormt slechts een zeer klein gedeelte der aanwezige holten. Inderdaad zijn de kalksteenmassa’s in alle richtingen doorboord door het water, dat daarbij diaklasen, andere breuken en laagvlakken gevolgd heeft.
PROF. DR B. G. ESCHER
Lit.: F. Kraus, Höhlenkunde (Wien 1894); E. A. Martel, Les Abîmes (Paris 1894); Wm. Prinz, Les cristallisations des Grottes de Belgique (Nouveaux mémoires de la Société belge de Géologie, de Paléontologie et d’Hydrologie, Bruxelles 1908); L. V. Bertarelli en E. Boegan, Duemila Grotte, Quarant’anni di esplorazioni nella Venezia Giulia (Milano 1926); E. van den Broeck, E. A. Martel en E. Rahir. Les Cavernes et les rivières souterraines de la Belgique (Bruxelles 1910).