Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Karst

betekenis & definitie

(1, geologie) en Karstverschijnselen ontlenen hun naam aan het Karstplateau bij Triëst, een kalksteengebied zonder oppervlakkige afwatering. Al het regenwater verdwijnt daar in de bodem.

De oorzaak hiervan ligt in de oplosbaarheid van kalksteen (z karren) en in de aanwezigheid van diaklasen in elk gesteente. Langs deze breuken dringt aanvankelijk het water capillair naar binnen, maar op den duur worden door oplossing open spleten geschapen, waarlangs het water stroomt. Er ontstaat een drie-dimensionaal net van spleten en gangen, die gedeeltelijk met water gevuld zijn. De karstverschijnselen treden pas volledig op, wanneer een zeer dik pakket van kalksteenlagen boven de zeespiegel uitsteekt, bijv. 200 m boven de zeespiegel. Het laagste niveau, waarop het water in alle spleten staat, noemen wij de onderste karstwaterspiegel; deze helt flauw van de landzijde naar de zeespiegel. Na een regenperiode zijn de spleten en holen hoger met water gevuld, tot op de bovenste karstwaterspiegel. Daarboven noemen wij het spleetstelsel het gebied van de onderaardse regen; hierdoor sijpelt en stroomt het water tot het op de karstwaterspiegel terecht komt. Grotten ontstaan door oplossing, en zolang er water door stroomt, vertonen zij duidelijke oplossingsverschijnselen aan de wanden. Vindt het water echter een dieper gelegen weg door het kalksteengebied, dan komt een reeks grotten droog te liggen, waarin druipsteen-vorming plaatsgrijpt.

De oppervlakte van een karstlandschap is in de eerste plaats gekenmerkt door het ontbreken van rivieren. In plaats daarvan treden gewoonlijk talrijke trechtervormige inzinkingen op, dolines, en diepe, verticale pijpen, karstpijpen, waardoor het regenwater in de bodem verdwijnt. Die dolines en karstpijpen geven dus soms toegang tot een grot. In de Karst van Istrië zijn een 2000-tal grotten bekend geworden. Vele dezer grotten staan met elkaar in verbindingen in de diepste grotten stromen onderaardse rivieren (z druipsteen).

In de tropen is de oppervlakte van het karstlandschap anders dan in streken met een gematigd klimaat. Daar is Dicteen plateau met trechters aanwezig, maar een heuvellandschap met duizenden heuveltjes van bolvormige gedaante. De Goenoeng Sewoe (= Duizend Gebergte) ten Z. van Djokjakarta op Java, bevat rond 40 000 heuveltjes op een oppervlakte van ca 1300 km2. Daartussen liggen evenveel dolines. Verondersteld wordt, dat de heuveltjes erosieresten tussen de dolines zijn.

Door sommige karstlandschappen stromen enkele rivieren, zo door het gebied der Gaussesin de Gevennes in Zuid-Frankrijk. Deze rivieren, de Tarn en de Jonte, komen uit een granietgebied en hebben vroeger vermoedelijk onderaards door de Gausses gestroomd, maar het dak der doorstroomde holen is later ingestort. Bovendien is de karst hier niet zeer diep, zodat de rivieren nu op de ondoorlaatbare ondergrond van de kalksteen stromen.

Aangezien kalksteen nooit volkomen uit zuiver calciumcarbonaat bestaat, omdat gedurende de sedimentatie er ook wel wat anders in terecht kwam (vulkanische as, zand, klei, enz.), blijft in het karstlandschap een oplossingsresidu achter, dat terra rossa genoemd wordt, een rode, kleiachtige substantie. Ten dele wordt deze rode aarde in de spleten gespoeld, die daardoor soms verstoppen, ten dele blijft zij in de dolines liggen, waardoor deze voor landbouw bruikbaar worden. Is de ondergrond van dergelijke dolines verstopt, dan verzamelt het regenwater zich er in en worden kleine meertjes, lokva’s genoemd, gevormd.

Grote depressies in karstgebieden kunnen op verschillende wijzen ontstaan. Hiertoe behoren uvala’s, karstkommen, die door aaneensluiting van enige dolines ontstaan zijn, droge instortingsdalen, die door instorting van het dak van een onderaardse rivier zijn gevormd, terwijl de rivier zelf op een dieper niveau stroomt, en polje's, tectonische depressies (slenken) in een karstgebied.

PROF. DR B. G. ESCHER

Lit.: J. Cvyié, Das Karstphanomen, in: Geogr. Abh. V (Wien 1893); E. A. Martel, Les abîmes (1894); A.

Grund, Der geogr. Zyklus im Katst, in: Ztschr. Ges. Erdk. (1914); O. Lehmann, Die Hydrographie des Karstes (Leipzig 1932).

(2) (It. : Carso, bij de Ouden : Carusavius) is in engere zin de sedert 1947 grotendeels Joegoslavische landstreek tussen de moerasvlakte van Ljoebljana (Laibach) en de Golf van Triest, waarin het kalksteengebergte allerlei boven- en ondergrondse kalksteenoplossingsverschijnselen vertoont. De eigenlijke Oostenrijkse Karst bedekt een groot deel van Krain, Görz en Istrië en zet zich in Kroatië, Bosnië, Herzegowina, Albanië en Griekenland voort. De uitstekende bergruggen vertonen dezelfde formatie als de dieper gelegen delen. Waar flysch-vormingen het indringen van de neerslag in de bodem niet verhinderen, is het plateau overal arm aan water. Enkele keteldalen hebben grotere rivieren, die gewoonlijk door kloven afvloeien. Waar dit niet het geval is, vormt het water periodieke meren, waarvan het Zirknitzer meer het bekendste, maar niet het grootste is.

Andere rivieren, bijv. de Reka en de Poik, ontstaan op een normale wijze, doch verdwijnen in kloven, om op een andere plaats weer te voorschijn te komen. Zowel in de keteldalen alsook in enkele plateaustreken, nl. in poljes en dolines, treft men vruchtbare streken aan, die evenwel kunstmatig bevloeid moeten worden. Het grootste deel van de Karst is kaal doordat het kappen van de bossen de verwering en afspoeling van de verweringskern vrij spel gaf. De vraag of de onderaardse wateren productief gemaakt kunnen worden is nog niet definitief opgelost. De Karst levert wijn, rundvee, paarden en, op grotere hoogte, paarden en geiten. Door toeristen worden de grot van Postumia of Adelsberger grot en de Rekagrotten bij San Canziano druk bezocht (z Istrië en Joegoslavië).

Lit.: G. Diener, Bau und Bild des K. (1903); N. Krebs, Die Halbinsel Istrien (1907).

< >