is de naam van een choripetale plantenfamilie van 330 soorten houtgewassen met verspreide, gaafrandige, altijd groene, van steunblaadjes voorziene bladeren en meest tamelijk kleine, regelmatige, tweeslachtige, welriekende bloemen in vaak rijke pluimen, die men op weinig uitzonderingen na in tropisch Azië vindt. Zij dankt haar naam aan het verschijnsel, dat na de bloei 2 der 5 kelkbladen sterk uitgroeien, soms ook 3 of alle 5, om vleugels aan de vrucht te gaan vormen.
Bloembladen zijn er 5, meeldraden veel of slechts 15, 10 of 5, en het onderstandige vruchtbeginsel is meestal 3-hokkig met 2 zaadknoppen in elk hokje, de vrucht een noot met slechts 1 zaad. Opvallend is de rijkdom aan aetherische oliën en kamfer (in de stam) en aan vet (in de zaden). In de westelijke helft van de Indische Archipel behoren de Dipterocarpaceeën tot de karakterplanten van de altijd groene wouden, tot op een hoogte van 1200 m. Bekende geslachten zijn: Dipterocarpus, Dryobalanops, Hopea, Shorea en Vatica. Daarnaast verdient nog genoemd te worden het kleine geslacht Vateria L., met de soort V. indica L. van Oost-Indië en de Philippijnen, die dammarhars (Manila-copal) en vet voor de kaarsenfabricage (Vateria-vet, Piney-Tallow, Malabartalk) levert.
Dipterocarpus Gaertn. omvat 70 soorten, voorkomend in Voor-Indië en Ceylon en in de Maleise Archipel tot op Borneo en Bali. Het zijn grote, bosvormende bomen, met rechte stammen, meestal leerachtige bladen met grote, lang blijvende steunblaadjes en grote bloemen in armbloemige, okselstandige bloeiwijzen. De kogelronde vruchten zijn omgeven door een vruchtkelk, waarvan twee slippen tot lange vleugels zijn uitgegroeid. Verschillende soorten o.a. D. turbinatus Gaertn.f. (syn. D. laevis), D. alatus Roxb. en D. tuberculatus Gaertn.f. leveren de gurjunbalsem (zie balsems), in de handel ook wel bekend als Holzöl of woodoil, terwijl verscheidene ook het lagan- of keroewinghout leveren, dat gebruikt wordt voor scheepsbouw, balken, planken en dakwerk bij huishouw en ook voor bruggenbouw; dit hout is een van de belangrijkste handelshoutsoorten van Indonesië. Behalve de genoemde soorten zijn o.a. belangrijk D. cornutus Dyer, D. crinitus Dyer en D. Hasseltii Blume.
Dryobalanops Gaertn. omvat 4 soorten uit Borneo en Sumatra. Het zijn hoge bomen met vrij grote wortellijsten, leerachtige bladeren en kleine vroeg afvallende steunblaadjes; de witte welriekende bloemen staan in eind- of okselstandige bloeiwijzen; alle slippen van de vruchtkelk groeien tot vleugels uit. De belangrijkste soort is D. aromatica Gaertn.f. (syn. D. camphora Colebr.), die zeer hard hout levert (Borneo-kamferhout), geschikt voor meubelhout en scheepsbouw. Op Sumatra voorkomende soorten leveren Sumatra-kamferhout (zie kamferhout). In de jongere delen zowel als in het oudere hout vindt men kamferolie of borneen, isomeer met terpentijnolie C10H16 , doch met daarvan afwijkende eigenschappen; in holten van sommige oude bomen vindt men de borneo-kamfer, baros-kamfer of borneol C10H18O, een kristallijne stof, die op Sumatra als „kassoer-baroes” in de handel komt. Winning is alleen mogelijk als men de boom velt, het hout splijt en de kamfer van houtsplinters bevrijdt; ze is harder en zwaarder dan echte kamfer, smelt en verdampt bij hoger temperatuur. Gebruik in Sumatra medicinaal tegen oogziekten; verkoop vooral naar China voor het balsemen van lijken.
Hopea Roxb. omvat 55 soorten uit Voor-Indië, Ceylon, de Philippijnen en de Indische Archipel. Het zijn grote, bossen vormende bomen, met verspreide, leerachtige bladen met kleine steunblaadjes. De vruchtkelk vormt slechts twee vleugels. Verschillende soorten o.a. H. mengarawan Miq. leveren het merawanhout (ook wel bangkirai genoemd), s.g. 0.6-0,75, dat vooral voor meubelhout gebruikt wordt en zeer duurzaam is. H. Sangal Korth. levert tjengalhout, het chengal- of merantichengal van Malakka. Verscheidene soorten o.a. H. dryobalanoides Miq., H. globosa Brandis en H. mengarawan leveren een gedeelte van de damar-hars (zie damar).
Shorea Roxb. een groot geslacht van 87 soorten, komt voor in India en de Indische Archipel; de meeste soorten vormen bossen en hebben leerachtige bladeren met soms grote, doch meestal kleine, vroeg afvallende steunblaadjes en vruchtkelken met vijf, ongelijk grote vleugels. Ook dit geslacht levert uitstekend hout, dat
1. als zwaar of licht, en rood of wit meranti in de handel komt; dit is de belangrijkste houtsoort van Sumatra en Borneo; uitvoer naar Singapore, Java, China en Australië;
2. balauhout, met s.g. 0,85-1,20, naar Singapore uitgevoerd, en soorten bangkirai en resak. Uit de vruchten van verschillende soorten wordt het tengkawanvet bereid, terwijl verscheidene soorten damar leveren. De belangrijkste soorten zijn S. eximia Scheff., S. lepidota Bl. en S. leprosula Miq., die rode meranti geven, naast damar en vet; S. bracteolata Dyer levert een van de witte merantis, die minder goed zijn dan de rode; S. stenoptera Burck, die ook damar levert, is in West-Borneo in cultuur voor het tengkawanvet.
Vatica L. een geslacht van 44 soorten uit India, Borneo, Celebes, de Philippijnen en Nieuw-Guinee heeft een vrucht met vruchtkelk, waarvan de slippen slechts zelden tot vleugels uitgroeien. Het zijn bosvormende bomen. V. rassak Bl. levert resakhout, terwijl andere soorten het duurzamere giam-hout leveren; verschillende soorten leveren bovendien zowel damar als houtolie.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: K. Heyne, De Nuttige Planten van Ned. Indië II (Buitenzorg 1927); Den Berger en Endert, Belangrijke houtsoorten van Ned. Indië. Med. Proefstation v. h. Boschwezen Nr 11 (Weltevreden 1925); Engler Prantl, Nat. Pflanzenfam. 2. Aufl. 21 (Leipzig 1925).