Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bali

betekenis & definitie

het westelijkste der Kleine Soendaeilanden, heeft de vorm van een onregelmatige ruit, waarvan de ene diagonaal 145, de andere go km lang is. De oppervlakte, met inbegrip van de daarbij behorende kleine eilandjes, is ca 5800 km2.

Ten O. van Bali ligt de vrij brede Straat Lombok met het eiland Penida; van Java wordt Bali gescheiden door de Straat Bali. De kust vormt weinig inhammen. De weinige goede ankeren landingsplaatsen kunnen slechts op bepaalde tijden van het jaar worden bezocht.Bali vormt de voortzetting van de vulkanenrij van Sumatra en Java; de noordhelft is zeer bergachtig, de zuidhelft loopt van het middengebergte, dat het eiland in W.-O.richting doorsnijdt, zacht glooiend af en vormt een uitgestrekte, vruchtbare vlakte, waarin de zelfbesturende landschappen Badoeng en Tabanan liggen. In het bergland kunnen drie afzonderlijke groepen met toppen van aanzienlijke hoogte, zoals de Piek van Tabanan (2276 m), de Goenoeng Batoer (2152 m) en de Goenoeng Agoeng of Piek van Bali (3142 m), onderscheiden worden. Op ca 1000 m hoogte worden enige bergmeren aangetroffen. Rivieren van enige betekenis zijn op het eiland niet te vinden.

Op Bali worden drie geologische formaties aangetroffen: 1. het centrale vulkanische deel, dat uit drie groepen bestaat, nh: a. het wilde, onbewoonde westelijke bergstelsel, gewoonlijk het gebergte van Djembrana genoemd, dat ten Z.O. van Pengastoelan door een inzinking gescheiden is van b. het centraalgebergte (het Bratan- en Tabanancomplex) dat bestaat uit een onafgebroken, 1000 m hoge wand van vulkanische gesteenten, waarachter zich vulkaantoppen met kratermeren verheffen en waarvan de hoogvlakte van Tjatoer de overgang vormt tot c. de Goenoeng Batoer en Goenoeng Agoeng. Het overige gedeelte van het eiland bestaat uit: 2. kalksteenformaties. Deze treffen wij aan op het schiereiland Tafelhoek in het Z.O.; dit kan beschouwd worden als een voortzetting van het Javaanse schiereiland Balambangan en is opgebouwd uit tertiaire kalksteen. Verder treden jonge opgeheven rifkalken op in een schiereiland, dat het smalste deel van Straat Bali begeleidt; en verder uit 3. de alluviale vlakten, welke vnl. ten Z. van het vulkanische centraalgebergte liggen.

Het klimaat vertoont een grote overeenkomst met dat van Oost-Java; de vlakten aan de noordkust hebben een duidelijke maar niet lange regentijd en een flinke droge tijd van wel een halfjaar.

Voor de planten- en dierenwereld z IndoAustralisch overgangsgebied.

De landbouw is het hoofdmiddel van bestaan en rijst is het voornaamste gewas. Voor Wereldoorlog II werd steeds rijst uitgevoerd (tezamenmet het overschot van Lombok was er een surplus van 30 000 ton). De rijstcultuur staat op hoog peil, dank zij de bevloeiingswerken die door verenigingen van landbouwers worden aangelegd en onderhouden (zgn. Soebak-verenigingen). Ook bestaan er verenigingen (sekehe’s) voor het gemeenschappelijk graven van irrigatietunnels, voor de grondbewerking enz. Als tweede gewassen zijn te noemen: maïs, aardnoten, tabak en bataten.

Op droge, met maïs beplante gronden wordt wel als tussengewas Cajanus cajan geteeld. Een bijzondere vermelding verdient de cultuur van Arabica-koffie op de hogere berghellingen in het N., in gedeeltelijk gekapt bos. In de voor-oorlogse jaren voerde Bali veel van deze hoogwaardige koffie uit en thans (1947) is de waarde van de geëxporteerde Arabica(en Robusta-) koffie ca 50 pet van de totale uitvoer. In Karangasem, in het O. vindt men Bali’s vruchten tuin (djeroek, salak, mangga).

Bali beschikt over een uitgebreide veestapel. Vooral runderen en varkens zijn talrijk: voor de oorlog waren er 257 000 runderen en 234 000 varkens. Buffels en paarden komen minder voor. Ieder gezin heeft zijn varkentjes en ieder jaar werd een enorm aantal van deze dieren uitgevoerd naar Java en Singapore. (In 1940 werden ± 24 000 runderen en ± 150 000 varkens, samen ter waarde van ƒ 1,5 millioen geëxporteerd).

Naast de landbouw en de veeteelt is de industrie een bron van welvaart voor de bevolking. Grote bedrijven zijn er weinig. Er bestaan enkele rijstpellerijen, drukkerijen, ijs- en limonadefabrieken en een conservenfabriek. Van meer betekenis is de huisindustrie. Onder de Balinezen treft men tal van bekwame goud-, zilver- en ijzersmeden aan. De instrumenten voor de gamelan worden meest alle op het eiland vervaardigd; sommige Balinezen zijn zeer bedreven in het vervaardigen van houtsnijwerk.

Tempels en huizen worden daarmede versierd. Het herstel van deze tak van huisnijverheid wordt belemmerd door schaarste en duurte van het hout en de hulpmiddelen die nodig zijn. Belangrijk is ook de vlechtnijverheid, die hoeden, damesfossen e.d. vervaardigt. Tijdens de Japanse bezetting werd de bevolking aangespoord katoen te verbouwen en spinnerijen en weverijen op te richten. Tot grote bedrijven is het echter niet gekomen; wel is een aantal ter plaatse vervaardigde weefgetouwen in gebruik. De vrouwen weven katoenen en zijden kleedjes en slendangs met goud- en zilverdraad doorwerkt.

De stenen, benodigd voor het bouwen van tempels, offernissen, woonhuizen enz. worden op het eiland zelf gebakken; voor het beeldhouwwerk aan de tempels wordt de fijnkorrelige tufsteen van het eiland gebruikt. Aan de kusten wordt visvangst bedreven, verder is er zoutaanmaak en scheepsbouw.

Bali beschikt over een goed wegenstelsel (800 km autowegen); een drietal grote wegen verbindt plaatsen aan de noordkust met Den Pasar. Eén daarvan loopt langs de Batoer en het toeristenoord Kintamani, maar ook de andere bieden gelegenheid Bali’s natuurschoon te bewonderen. In verband met het interinsulaire verkeer zijn de wegen van Den Pasar naar het vliegveld ZuidBali en naar de havenplaats Benoa van belang.

Het eiland telde in 1930 (nieuwere gegevens zijn niet voorhanden) totaal 1 101 393 inw. (190 per km2), w.o. i 092 037 inheemsen, 403 Europeanen, voorts 7629 Chinezen en 1324 andere vreemde oosterlingen. De grootste dichtheid van bevolking vond men in de afd. Zuid-Bali, inz. in de onderafd. Gianjar (453 zielen per km2). Ook het aantal inheemsen per km2 bouwgrond was hier het grootst: 548,6 en het gemiddelde grondbezit bedroeg er minder dan i ha. De dorpen liggen in dit vlakke gebied dicht bijeen. Zij bestaan uit een aantal erven door muren van leem of baksteen omgeven.

Op deze erven staat een aantal op de grond gebouwde huisjes. Ieder dorp telt ook een of meer tempels. Singaradja was de hoofdplaats van het gewest Bali en Lombok (12 345 inw.). Den Pasar telde echter meer inw. (16 639).

Bali vormt thans de daerah (autonome gemeenschap) Bali van de staat Oost-Indonesië. De daerah bestaat uit de zelfbesturende landschappen Boelèlèng, Djembrana, Badoeng, Tabanan, Gianjar, Kloengkoeng, Bangli en Karang en Karangasem, alle door onderlinge federatie verbonden. Den Pasar is de hoofdplaats van de daerah geworden. DR G. KUPERUS

Lit.: C. Lekker kerker, Bali en Lombok (1920; een overzicht der oudere lit.); H. G. Aalfs, De rundveeteelt op het eiland Bali (Diss. Utrecht, 1934); M. Covarrubias, Island of Bali (New York 1937); G.

G. P. Krapels, Het schuldenprobleem der landbouwende bevolking op Bali, Volkscredietwezen (Mei 1939); Bali-no v. h. tijdschr. Djawa i936-’37; J. Kersten, Bali, 3de dr. (i947)ï G. de Gruyter, Kabar Angin, Indrukken uit Java en Bali (194.1); M. C. v.

Zeggelen, Bali (1931)» G. Krause u. K. With, Bali (2. Aufl. 1922); W. O.

J. Nieuwenkamp, Bali en Lombok (1906); Idem, Zwerftochten op Bali (1910).

Bevolking

Buiten het eiland Bali worden Balinezen en Balinese cultuur gevonden op Lombok en enkele kleinere eilandjes, w.o. Noesa Penida. De inheemse bevolking van Bali zelf laat zich ruwweg verdelen in

1. de Hindoe-Balinezen,
2. de Mohammedaanse Balinezen

De eerste groep is verreweg de belangrijkste. De uitnemende Balikenner, prof. Korn, merkt t.a.v. de term HindoeBalinezen op, datdeze,,min of meer bedrieglijk” is, omdat hij suggereert dat de Balinese godsdienst Hindoeïstisch zou zijn. Dit is echter slechts zeer ten dele het geval. De grondtrekken van het Balinese godsdienstige leven zijn Oudindonesischen bestaan uit voorvaderverering en een verering van natuurgeesten van water, aarde en lucht. Deze oude religie heeft zich een Hindoeïstisch kleed aangemeten, doch is daardoor in wezen niet veranderd en naast elkander hebben zowel de heidense als de Brahmaanse priesters hun functie.

De gewone man houdt zich intussen aan de hem vertrouwde geestenwereld, die met het Hindoeïsme slechts in zeer los verband staat. Onder deze HindoeBalinezen vormen de Bali Aga een aparte groep, waarover zeer verschillende opvattingen bestaan. Hun cultuur bewaart nog meer oude elementen, terwijl zij bepaalde Hindoe-elementen mist. Zo kennen de Bali Aga geen kasten* en verbranden zij hun doden niet.

De tweede groep, die der Mohammedaanse Balinezen, is zeer klein, omdat slechts zeer weinig Hindoe-Balinezen tot de Islam overgaan. Zulk een overgang is in den regel het gevolg van huwelijk met Mohammedaanse vrouwen en van adatmisdragingen. De nieuwe Moslim wordt ten overstaan van de Déwa’s uitgestoten en verliest kaste of stand. Zijn familie beschouwt hem verder „geheel als dood” (Korn). De onverdraagzaamheid, die hierin tot uiting komt, vindt haar oorzaak in het feit, dat door overgang tot een andere godsdienst de eenheid van de gemeenschap verloren gaat, wat niet geduld kan worden. Dit geldt evenzeer de overgang tot het Christendom. Aangezien Bali voor missie en zending gesloten was, is het aantal gevallen van kerstening zeer gering.

De eigenaardige wijze, waarop ondanks de Hindoeïsering de oude cultuur bewaard is gebleven, komt duidelijk in de betekenis van het kastenstelsel tot uiting. Bij de Bali Aga is het onbekend, maar ook bij de andere Hindoe-Balinezen speelt het een geringe rol, wanneer wij deze vergelijken met die der kasten in Voor-Indië. Nog geen 8 pet der bevolking behoort tot de hoogste drie kasten (triwangsa). Deze — de Brahmanen, Ksatrija’s en Wésija’s — zijn met enige willekeur wel te identificeren met de hoogste kasten in Voor-Indië, doch de betekenis, die zij in het maatschappelijk leven hebben, is zulk een heel andere, dat men zich heeft afgevraagd, of men eigenlijk wel van kasten op Bali spreken kan.

Bij de lijkverbranding maakt men onderscheid en hebben bijv. de verbrandingstorens voor de leden der hogere kasten een voorgeschreven aantal verdiepingen of daken.

Evenals in het overige Ned.-Indië is ook op Bali het dorp de belangrijkste levensgemeenschap. Het is een sociale en economische, maar zeker niet minder een religieuze gemeenschap. Volgens Korn is de verering der góden en het „rein” houden van het dorpsgebied zelfs de hoofdtaak der dorpse samenleving. Het is daarom ook dat de kasteleden, die aan de verering der dorpsgoden niet deelnemen, buiten deze gemeenschap staan.

Het bestuur van de desa is in handen van de dorpsvergadering, waartoe de leden eens per maand worden opgeroepen, terwijl de dagelijkse leiding aan enkele uit deze dorpsvergadering gekozen functionarissen toekomt.

Naast het dorp is in deze agrarische gemeenschap de soebak van grote betekenis.

Met deze term worden de Balinese waterschappen aangeduid, complexen van sawah’s, die uit één zelfde leiding van water worden voorzien. De leiding van de soebak wordt gekozen uit de deelgerechtigden. Aan het hoofd staat een persoon, die belast is met de algemene leiding (waterverdeling enz.). Evenals de desa-bijeenkomsten dragen ook de vergaderingen van deze soebakverenigingen een duidelijk religieus karakter.

De aanblik van een Balinees dorp is anders dan van de andere Indonesische dorpen. Gedeeltelijk wordt dit verklaard doordat hier, door de invloed van het Hindoeïsme, het religieus aspect meer en meer typisch, tot uiting komt. Iedere woning bestaat uit een ommuurde ruimte, waarbinnen een aantal gebouwen. De dorpsstraat gaat dus tussen muren, die door smalle poorten, welke toegang tot de erven geven, doorbroken zijn. De wegen zelf en ook de erven en het dorpsplein zijn begroeid met schaduwrijke bomen en andere gewassen. Op het plein is de dorpstempel alweer een ommuurd complex, onderverdeeld in verschillende hoven, waarin behalve de eigenlijke heiligdommen ook de vergaderzaal voor de dorpsvergadering te vinden is.

Buiten het dorp ligt de begraafplaats met de dodentempel, en ook de badplaats, gescheiden voor mannen en vrouwen, tussen tierde de slavenhandel weliger dan ooit, hield de weduwenverbranding aan ondanks herhaald verbod, en werden de onderlinge veten uitgevochten op de ruggen der Balinezen. De Lombok-expeditie had tot gevolg dat de vorst van Mataram het gezag over Karangasem verloor.

Dit alles verhinderde niet, dat de politieke toestand op Bali tegen het begin van de nieuwe eeuw onbevredigd bleef. Oorzaak hiervan was, dat de Indische regering in de met de vorsten gesloten verdragen beloofd had zich niet in de inwendige aangelegenheden te mengen. Deze bepaling werd uitgebuit en de regering moest lijdelijk toezien, dat om kleine geschillen onderling regelmatig strijd werd gevoerd tussen de potentaatjes. Door het resolute optreden van G.G. Roosenboom* in 1904 werd bereikt, dat ten minste een einde kon worden gemaakt aan de nog immer voortbestaande weduwenverbranding.

Ook G.G. Van Heutsz* en de minister van Koloniën A. W. F. Idenburg* waren genoodzaakt hun aandacht aan Bali te besteden, doordat de vorst van Badoeng weigerde de geëiste schadevergoeding te geven voor het plunderen van een op zijn kust gestrande Chinese schoener. De kust werd geblokkeerd en de grens gesloten.

Hier wreekte zich de jarenlang gevolgde onthoudingspolitiek. Slechts node moest Van Heutsz den nieuwen minister van Koloniën, mr D. Fock, toestemming verzoeken tot de uitrusting van een expeditie. Eerst dan zou aan de slavenhandel, het pandelingschap, de Chinese verpachting en nog zoveel andere ongerechtigheden een einde kunnen worden gemaakt. Pas na deze operatie (Sept. 1906) kon een sociaal rechtvaardig bestuur worden ingesteld.

Geleidelijk kon ook in de laatste rijkjes aan de middeleeuwse toestanden een einde worden gemaakt en konden op geheel Bali de economische en sociale toestanden worden verbeterd (1916 Bangli en Gianjar; 1921 Karangasem).

In 1933 werd het eiland voor de christianisering geopend zending en missie).

In 1938 werd een uiterst belangrijke maatregel voor Bali getroffen toen de vroegere rijkjes Boelèlèng, Djembrana, Karangasem, Badoeng, Tabanan, Kloengkoeng, Gianjar en Bangli, waarvan de eerste sedert 1855 en de overige in het begin van deze eeuw bij het rechtstreeks bestuurde gebied waren ingelijfd, wederom als zelfbesturen werden hersteld onder het gezag van de vroegere vorstengeslachten. PROF. DR C. GERRETSON

DR F. W. STAPEL

Lit.: F. W. Stapel, Gesch. v. Ned.-Indië, dl V, blz. 325 e.v.; J. W. F.

Herfkens, De expeditiën naar Bali (Breda 1902); Idem, De expeditie naar Lombok (Breda 1907); L. G. Heyting, Balische verscheidenheden (overdr. Kol. Wkbl., ’s-Gravenhage (1925); G. Nypels, De expeditiën naar Bali (1897); G. F. de Bruyn Kops, Het evolutietijdperk op Bali (1906-1909).

Op 19 Febr. 1942 landden de Japanners op Bali. Op 24 Febr. was het eiland geheel in hun handen. De bezetting van Bali had als strategisch doel, de afsnijding van Java van het O. uit (na die van het W. uit via Sumatra) te bewerkstelligen. Door de bezetting van Bali ten O. van Java was de insluiting van Java ook aan deze zijde tot stand gekomen. Een terugtocht over zee van Soerabaja uit van de Nederlandse en geallieerde strijdkrachten op Java naar Australië was nu onmogelijk geworden.

Op 2 Mrt 1945 landden Nederlandse troepen op het eiland. Op 8 Mrt 1945 overhandigde de Japanse kolonel Kobungo Tsunuba, commandant der Japanse troepen op Bali, aan gen.-maj. Mansergh, geallieerd commandant op Oost-Java, de Sumurai-zwaarden ten teken van de onvoorwaardelijke overgave.

MAJ. B. KONING

< >