is het materiaal, waaruit de stam van de naaldbomen, van loofbomen, van palmen en nog enkele andere tot de groep der Eenzaadlobbigen of Monocotylen behorende gewassen is opgebouwd. Bij de naald- en loofbomen ontstaat het ten gevolge van de werking van het aan de binnenzijde van de bast gelegen cambium of teeltweefsel, dat telkens naar binnen nieuwe houtlagen afzet.
Men noemt dat de secundaire diktegroei. Geregeld treden rustperioden in, die zich in de gematigde luchtstreken op aarde over de gehele herfst en winter en zelfs over een deel van de zomer uitstrekken; in streken met uitgesproken oost- en westmoesson over de droge tijden. Doordat steeds meer houtlichaam naar binnen gevormd wordt, ontstaan spanningen in de stam, die gedeeltelijk worden opgeheven, doordat het cambium zelf, en de daarbuiten gelegen bast, zich door groei verwijden; doch ook doordat in tijden van koude of grote droogte de buitenste dode lagen van de stam barsten. Gevolg van het opheffen der spanningen is, dat tegen het optreden der nieuwe groeiperiode het cambium weer gelegenheid heeft tot vorming van een houtlaag, die uit wijde elementen bestaat, zodat de voor de ontwikkeling van de nieuwe bladkroon nodige grote hoeveelheid sappen gemakkelijk vervoerd kan worden . dit is dan het zgn. vroege of voorjaarshout, dat geleidelijk in het late of zomerhout overgaat, dat uit nauwere elementen bestaat en weer aansluit bij het voorjaarshout van het volgende seizoen (fig. 9 onder anatomie van het hout). Zo ontstaan de jaarringen, scherpe begrenzingen tussen het late hout van het vorige en het vroege hout van het daarop volgende jaar (fig. 1 en foto A). In tropische streken met twee natte en twee droge seizoenen spreekt men van groeiringen, en wordt de leeftijd van de boom dus niet zoals op onze breedte door het aantal jaarringen aan de basis van de stam weergegeven, doch is dit aantal zeker tweemaal of meer keren zo groot als er geen uitgesproken droge moessontijd is. Naarmate men hoger in de stam komt, neemt het aantal jaarringen af. Jaar- of groeiringen zijn een typisch kenmerk van loof- en naaldhout. Bij de palmen ontbreken ze geheel. De dikte van de palmstam, die over de gehele lengte van de stam vrijwel gelijk blijft, ontstaat door de werking van een soort cambiumlaag, die alleen aan het uiterste topgedeelte aanwezig is; deze vormt naar binnen toe vaatbundels, met daartussen gelegen parenchymweefsel, dat zich sterk deelt en wat gaat verhouten (zie foto C).
Het hout van de stam bestaat uit het nog geheel of ten dele levende spint- en het daarbinnen gelegen reeds afgestorven kernhout. Het aantal ringen, dat men tot het spinthout mag rekenen, is bij de verschillende bomen zeer ongelijk. Van het spinthout, dat pas uit het cambium ontstaan is, bestaan de celwanden (z cel) uit celluloselagen, die door de middenlamellen aan elkaar gekit zijn, terwijl de celinhoud nog uit protoplasma bestaat. Uit de protoplast dringen bepaalde stoffen de celwand binnen, waaruit daarin de lignine of houtstof ontstaat, terwijl aan de binnenzijde secundaire en tertiaire verdikkingslagen worden afgezet, die weinig of geen lignine bevatten. Is de verhouting afgelopen, dan sterft de protoplast af. In het kernhout worden nog andere stoffen, zoals hars* (bij vele naaldbomen), looistoffen (eiken) of kleurstoffen (blauw-, rood- en geelhout) in de wanden of holten afgezet, of dringen uitstulpingen, de thyllen, uit er naast gelegen nog levende elementen, de wijdere elementen binnen (fig. 2 en 3); hierdoor wordt het kernhout ongeschikt voor het watervervoer, doch veel duurzamer; dit proces, de verkerning, is dan ook in veel opzichten van grote betekenis voor de mens.
ANATOMIE VAN HET HOUT
Deze is zo karakteristiek, dat men er de familie, het geslacht en in veel gevallen zelfs de soort van de boom, waarvan het afkomstig is, aan kan herkennen. Men bestudeert daartoe het dwarse of kopse (D), hetradiale (R)en het tangentiale (T) sneevlak (z fig. i). Ze houdt ten nauwste verband met de functie van de stam. Men onderscheidt: i. het tracheale systeem, dat zorgt voor transport van water en daarin opgeloste stoffen over de gehele lengte van de stam; 2. het mergstraalsysteem, dat zorgt voor transport in radiale richting; 3. het tangentiale of parenchymsysteem, dat zorgt voor transport in dwarse richting en 4. het steunweefsel of libriform, dat, tegenover de drie andere (het transportweefsel), de hoofdmassa van het hout uitmaakt.
Het tracheale systeem bestaat uit a. vaten of trocheeën, die enkele cm tot meer dan een meter lang kunnen zijn; ze zijn min of meer wijd en zijn ontstaan door fusie van boven elkaar gelegen cellen, waarvan de scheidingswanden geheel of gedeeltelijk zijn weggevallen (de voor de houtherkenning zo belangrijke ring- (fig. 4 a), of ladder- (fig. 4 b), of netvormige doorboringen); ze hebben ongelijkmatig verdikte wanden, die op de dunne plaatsen transport van opgeloste stoffen in dwarse richting naar en van de mergstraal- en parenchymelementen toelaten. De verdikkingen kunnen stippels zijn (z cel en fig. 5), of ring-, net- of spiraalvormig zijn aangebracht (foto D). b. vattracheïden, nauwere elementen, die dezelfde functie als de vaten hebben, doch niet uit meer cellen boven elkaar zijn ontstaan, en min of meer lang toegespitst eindigen (fig. 6a en b). Vaten en tracheïden kunnen naast elkaar in het hout voorkomen, doch bij de meeste naaldbomen komen uitsluitend tracheïden voor. De wandverdikking der tracheïden komt met die der vaten overeen. De verdeling der vaten over de jaarring is zeer karakteristiek voor de houtsoort; men spreekt van ringporig hout (foto E) als ze vrijwel alleen in het vroege hout voorkomen, van verspreidporig (foto F) als ze door de gehele jaarring verspreid aanwezig zijn; ze kunnen alleenstaand en in groepjes of rijtjes voorkomen (foto G.).
Het mergstraalsysteem bestaat hoofdzakelijk uit min of meer in radiale richting gerekte parenchymcellen, in één of meer rijen naast elkaar en in enkele, soms vele rijen boven elkaar (zie fig. 7 en 8); de wanden der cellen zijn van duidelijke stippels voorzien. Soms zijn de cellen der bovenste en onderste rijen niet in radiale, doch in axiale richting gerekt (fig. 8) en spreekt men van staande tegenover de liggende mergstraalcellen. Soms komen mergstralen in groepjes vlak naast elkaar voor (zoals bij de eik) en spreekt men van samengevoegde, naast enkelvoudige mergstralen. Het aantal mergstralen wordt naarmate de boom ouder wordt, steeds groter, doordat het cambium telkens tot vorming van nieuwe stralen overgaat. De mergstralen, waarvoor men tegenwoordig ook wel de naam houtstralen gebruikt, zijn dus ongelijk van lengte; de cellen hebben ten dele levende inhoud. Ze kunnen door haar vaak afwijkende kleur op het radiale splijtvlak de zgn. spiegels veroorzaken, die voor het hout (eik en ahorn bijv.) zeer kenmerkend kunnen zijn. Het tangentiale of parenchymsysteem is vooral bij de loofhoutsoorten zeer kenmerkend; het kan als mantels of vleugels om de houtvaten voorkomen, verspreid zijn over de gehele jaarring, of uitsluitend in het laatst gevormde hout, als zgn. terminaal parenchym voorkomen.
Het libriform of steunweefsel, bestaat uit nauwe, dikwandige, meestal min of meer spoelvormige elementen, de houtvezels, die men nog wel onderscheidt in vezeltracheïden (fig. 6 c en d) die langer en nauwer zijn dan de vattracheïden, maar als nevenfunctie ook nog wel voor vloeistoftransport kunnen dienst doen, en de libriformvezels, die nog langer en nauwer zijn en uitsluitend steunfunctie bezitten. Als bijzondere elementen kunnen in het hout harsgangen voorkomen, zeer karakteristiek voor vele naaldhoutsoorten en bepaalde loofhoutfamilies zoals o.a. Dipterocarpaceeën; ze kunnen zowel axiaal (fig. 9) als radiaal en dan steeds in de mergstralen (fig. 8) verlopen. Voorts oliecellen, zoals bij kamfer- en sandelhout, of melksapbuizen, van groot belang o.a. bij de rubberboom, Hevea brasiliensis; of men vindt kiezelzuur in de vaten, zoals bij Manbarklak, dat daardoor resistent is tegen aantasting door paalworm. Ook de wortel van naald- en loofbomen vormt op gelijke wijze hout, dat men soms tot bepaalde doeleinden verkiest, omdat op de plaats der vele vertakkingen een zeer mooie tekening ontstaat, het zgn. wortelnotenhout. Ook in de stam kunnen door vertakkingen mooie tekeningen ontstaan, het birds-eye van maple- of ahornhout.
Het s.g. van hout is zeer verschillend; buitengewoon licht is het balsa (luchtdroog 0,09 - 0,12); buitengewoon zwaar Demerara Groenhart (0,98 -1,14). Daar tussen liggen alle overgangen; hoe sneller de boom groeit, hoe kleiner het s.g., dat echter voor speciale doeleinden van veel belang kan zijn. Technisch kan men het s.g. door druk, loodrecht op de vezelrichting verhogen, het veredelen van hout, dat men bij de lignostonebereiding toepast.
Talrijke houtsoorten zijn vooral als bouw- of meubelhout voor de mens van belang. Hiernaast komen soorten voor, die verhandeld worden omdat er kleurstoffen, looistoffen of bitterstoffen uit geëxtraheerd worden. Veel houtsoorten worden als brandhout gebruikt, en wel meestal die soorten, die het overvloedigst voorhanden zijn. Men onderscheidt het in hard (eiken-, beuken-, iepen-, berken- en essenhout), half hard (ahorn-, elzen-, lorken- en dennenhout) en weekhout (sparren-, linden-, populieren- en wilgenhout). Naar de verschillende delen van de boom heeft men stobben, talhout, blokken, ferceelhout, spaanders, takken en rijs. Het beste brandhout komt van bomen, die hun volle wasdom bereikt hebben en langzaam gegroeid zijn. Voorts worden houtsoorten gebruikt voor de bereiding van houtskool en teer en nevenproducten als methylalkohol, aceton en azijnzuur.
Lit.: Stam, Het hout (Utrecht 1888); Moll en Janssonius, Mikrographie der auf Java vorkommenden Baumarten (Leiden 1906-1936); Jeffrey, The Anatomy of Woody Plants (Chicago 1917); Tjaden, Microscopisch Onderzoek van Hout (Amsterdam 1919); Record, Identification of Economie Woods in the United States (New York 1919); and Timbers of Tropical America (New Haven 1924); Wiesner, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches, I (Leipzig 1927); Pfeiffer, De Houtsoorten van Suriname I (Amsterdam 1926); Pearson en Brown, Commercial Timbers of India I en II (1932); Record, Timbers of North America (New York 1934); Baerner, Die Nutzhölzer der Welt I, II, III (Neudamm 1942-1943); Koningsberger en Reinders, Leerboek der Algemene Plantkunde I (Amsterdam 1949); H. A. Cox, Wood Specimens, 100 Reproductions in Colours (London 1949).
CHEMISCH-TECHNISCH
Hout is in Nederland en in het algemeen in het sterk geïndustrialiseerde Westen van Europa als brandstof slechts van geringe betekenis.
Op droge en asvrije stof omgerekend bestaat het voor ca 50 pct uit koolstof, voor 6 pct uit waterstof, de overige 44 pct zijn, behalve enkele tiende procenten zwavel en stikstof, in hoofdzaak zuurstof. De verbrandingswarmte van droog, asvrij hout bedraagt ca 4500 cal/g (droge, asvrije steenkool 8000-8500 cal/g). Bedenkt men, dat hout, zoals het gewoonlijk gebruikt wordt, dus luchtdroog, ca 20 pct water bevat, dan komt men op een stookwaarde van hout van 3000-3500 cal/g, terwijl die voor steenkool 7000-7500 cal/g bedraagt. Daar waar steenkool zeer duur is en grote hoeveelheden houtafval ter beschikking staan, wordt zaagsel wel verwerkt tot zgn. houtbriketten. Zaagsel van naaldhout laat zich, door de hierin aanwezige hars, onder voldoende druk zonder bindmiddel briketteren.
Bij droge destillatie van hout, d.w.z. verhitten zonder toetreden van de lucht, vindt ontleding plaats. Vluchtige bestanddelen ontwijken en ca 32 pct van het oorspronkelijke gewicht aan hout blijft als houtskool achter. Hoewel ook naaldhout wordt gebruikt voor de houtskoolbereiding, is de voornaamste grondstof loofhout. De bereiding geschiedde oorspronkelijk (thans soms nog wel) in meilers. Men onderscheidt liggende (het hout ligt hier in) en staande meilers. Deze laatste komen het meeste voor.
Het hout wordt in de meiler met kennis van zaken, zo dicht mogelijk aaneen, opgestapeld. Daaroverheen komt rijshout, mos of plaggen en daar weer overheen een laag leem, gemengd met fijne houtskool. In het midden bevindt zich een loodrecht kanaal, aan de voet van de meiler worden trekgaten gemaakt. Een meiler is ca 3 m hoog, het grondoppervlak heeft een diameter van ca 9 m.
Een stap verder was het toepassen van een gemetselde ruimte in de vorm van een meiler, waarin het hout wordt gestort. Men spreekt dan van een kiln. De Amerikaanse kiln heeft meestal 200 - 300 m3 inhoud. Het typerende zowel van meiler als kiln is, dat zij inwendig worden gestookt.
Een deel van het ingebrachte hout wordt dus gebruikt om de omzetting van het andere hout te bewerkstelligen. Het laatste ontwikkelingsstadium bij de houtskoolbereiding is het retort. Retorten worden verhit van buiten af. De opbrengsten per 1000 kg naald- en loofhout zijn gemiddeld: 320 kg houtskool, 40 kg azijnzuur, 10 kg houtgeest en 60 kg teer en olie.
Bij het omzetten van hout in houtskool verliest hout beneden 170 gr. C. practisch alleen water. Van 170-270 gr. C. ontstaan koolzuur en koolmonoxyde benevens waterige destillaten. Zodra echter 270 gr. C. overschreden wordt, treedt ontleding op onder warmte-ontwikkeling.
De charge verhit zichzelf dan verder tot ca 350 gr. C., onder ontwikkeling van veel gas en teer. Het verkolingsproces is hiermede ten einde. In de practijk voert men daarna de temperatuur meestal nog op tot 400-450 gr. C., om laatste resten teer, die bij het verbranden van de houtskool een onaangename geur zouden geven, te verwijderen. Houtskool is zeer licht, het stortgewicht bedraagt 15-20 kg/hl.
Zij bevat meestal ca 8 pct water en ca 5 pct as. Het as- en watervrije product bestaat voor ca 90 pct uit koolstof, 3-4 pct waterstof en 6-7 pct zuurstof. De verbrandingswarmte bedraagt ca 8000 cal/g. Zij brandt gemakkelijk, geeft geen rook en weinig as, waardoor zij vroeger als brandstof toepassing vond o.a. in strijkijzers, voor loodgieters enz. Tegenwoordig wordt voor de bereiding van speciale staalsoorten en andere metallurgische doeleinden nog wel houtskool gebruikt. Andere toepassingen zijn het gebruik als filtermateriaal, als tekenmateriaal en het verwerken in buskruit.
Voor houtskoolbriketten, z briketten. Normaal werd in Nederland ca 3000 ton houtskool per jaar ingevoerd. z verder ook cokes.
Lit.: G. Dupont, Distillation du bois (Paris 1924); L. F. Karoley, Wood Distillation (New York 1923); Ullmann’s Enzyklopädie der technischen Chemie, 2. Aufl. (Berlin 1930, VI).