grootste eiland van de Maleise archipel, oppervlakte 736.000 km2, bevolking 2.168.661 zielen in 1930, opvallend door massieve vorm, is nog slechts oppervlakkig cartografisch opgenomen, en bevat slechts bij uitzondering hoge gebergten: ¾ deel van het eiland ligt lager dan 500 m boven de zeespiegel. In het N. en N.O. vindt men langs de kust heuvelland en laag bergland, maar elders dringen laagvlakten diep het land in: vooral in het W. (Kapoeas-stroomgebied) en het Z. (Barito-vlakte).
Voor een deel grenst het bergland onmiddellijk hieraan, in andere streken schuift zich heuvelland daartussen. De hoogste toppen liggen in het N. (Kinibaloe 4475 m) en op de grens tussen West- en Zuid-Borneo (Boekit Raja 2278 m). Slechts enkele toppen komen boven 2000 m. De meeste gebergten bereiken een hoogte die ligt tussen 500 en 1500 m boven de zeespiegel. Daartussen strekken zich soms hoogvlakten uit, maar omvang en hoogteligging daarvan zijn nog niet nauwkeurig vastgesteld. Het Madi-plateau, dat in West-Borneo de waterscheiding vormt tussen de stroomgebieden van de Melawi en van de Kapoeas met een hoogte van 1000 à 1300 m, is er een van.
Het helt flauw noordwaarts en is opgebouwd uit nagenoeg horizontaal liggende zandsteenbanken. Op vele plaatsen is het met tropisch hoogveen bedekt.In West-Borneo overheerst vrijwel de orografische hoofdrichting O.-W., waarbij de gebergten naar het W. en Z.W. uit elkaar schijnen te wijken, zodat de zuidelijke ruggen (Schwaner gebergte) uit de O.-W. richting in de Z.W. richting en de noordelijke in de N.W. richting ombuigen. In Z.O.-, Oost- en voor het grootste deel ook in Noord-Borneo overheerst de Z.-N. richting met deels oostelijke, deels westelijke componenten. Het gebied, waarin de O.-W. en de Z.-N. richting samenkomen is nog onvoldoende bekend. Zeker is dat zij niet aaneensluiten in een centrale knoop maar de ketens schijnen veeleer te convergeren naar het uiterste N., gelijk op de Philippijnen het geval is.
Geologie
De geologische bouw van Borneo is nog verre van nauwkeurig bekend. Prae-tertiaire formaties liggen over grote uitgestrektheden aan de oppervlakte, maar de tertiaire beslaan een nog groter gebied (ongeveer ⅔ van het eiland). Kristallijne gesteenten (graniet, gneis, kristallijne schisten) komen overal in de ketens, die de grote hydrografische bekkens begrenzen, voor. Een prae-tertiaire formatie die door geheel Centraal Borneo tot in N.O.-Borneo wordt gevonden is de — door Molengraaff aldus genoemde — Danau-formatie. Deze bestaat uit kwartsiet, kiezellei, kleilei en verder uit diabaas en diabaasporfieriet met hun tuffen en brecciën en is rijk aan fossielen.
Tertiaire effusiefgesteenten vindt men in de grootste uitgestrektheid in het Müllergebergte in Centraal-Borneo. Recente vulkanen zijn op Borneo onbekend, maar mogelijk is op een paar plaatsen in West-Borneo ten N.O. van Pontianak, bijv. in de G. Nioet, het vulkanisme eerst kort geleden uitgedoofd. Borneo profiteert dus niet van de bodemverrijking die op de overige Grote Soenda-eilanden aan jong vulkanisme te danken is.
De tertiaire sedimentgesteenten zijn in het W. van het eiland meestal van continentale of zoetwaterfacies (zandstenen en kleischalies), naar het O. overheersen marine sedimenten (kalkstenen en mergels). De tertiaire gesteenten treden overal in laagpakketten, soms van enige duizenden meters dikte, op.
Kwartaire lagen, in het bijzonder alluviale, zijn in alle rivierdalen en in de kustvlakten te vinden en bedekken het tertiair, of, zoals in het gebied van de Kapoeasmonding, het prae-tertiair. De overstroming, na de IJstijd, van een groot deel van het zgn. „Soendaland” (zie Soenda-plat) werd voor een gering deel tenietgedaan door een opvulling van de baaien, die toen langs de kust moeten zijn gevormd. Reeds steken enkele delta’s (o.a. die van de Mahakan) in zee vooruit, maar het algemene beeld levert toch een kust die langzamerhand onder water is gekomen en waar de rivieren derhalve trechtervormige mondingen (gelijk in de baai van Balikpapan) vertonen.
Aardbevingen komen zelden voor; men registreert gemiddeld 4 per jaar tegen 43 op Celebes en 55 op Java.
Klimaat
Op dit uitgestrekte eiland, waar grote hoogten uitzondering zijn, heerst een zuiver equatoriaal klimaat in al zijn drukkende eentonigheid. De gemiddelde temperatuur beweegt zich in het lage land tussen 25 gr. en 26½ gr. G. en de relatieve vochtigheidstoestand der lucht is constant zeer hoog. De jaarlijkse regenval is zelden minder dan 2000 mm (Samarinda en Tenggarong aan de benedenloop van de Mahakan ontvangen resp. 1920 en 1799 mm). Het grootste deel van het eiland heeft 2,50 a 3,50 m regen per jaar. In West-Borneo is de eenvormigheid van de regenval het grootst en de invloed van de Oostmoesson is gering.
West-Borneo is dus „altijd nat” en de bodem kent er slechts de uitlogende waterbeweging. De Oostmoesson is droger in Z.O.-Borneo, vooral in de Hoeloesoengai die in de regenschaduw van het Meratoesgebergte is gelegen.
De moessons zijn op Borneo zwakke winden die vaak vervangen of gemaskeerd worden door land- en zeewinden of door berg- en dalwinden. In het uiterste N. van het eiland treedt een zeer enkele keer een wervelstorm op; in de rest van Borneo zijn taifoens onbekend.
Flora
Ongeveer ⅔ van Borneo is bedekt door het altijd-groene regenwoud. Hierin domineren de Dipterocarpaceeën, oerwoudreuzen ter hoogte van 40 à 60 m. Ze vormen in de voormalige Zuider- en Ooster-afdeling wel 60 pct van de houtmassa. Vele van deze bomen leveren hars (damar), bosrubber (djeloetoeng) of oliehoudende vruchten (van Shorea-soorten). Op 500 m hoogte krijgt het hoogstammig gebergtebos de overhand dat boven 1200 m — in de nevelzone — langzamerhand overgaat in wouden waarin allerlei mossen de stammen en takken bedekken. Uitgesproken tropische hooggebergtevegetatie met rhododendron enz. is slechts op enkele toppen, die boven 2500 m liggen, te vinden.
De klimmende palmensoorten, die rotan leveren, zijn meer en in krachtiger exemplaren voorhanden in het O. dan in het W.
Aan de kusten van Borneo treft men haast overal de mangrove-formatie aan, vooral daar waar de waterbeweging gering is (in baaien, inhammen enz.). Waar door toestromend zoet water het zoutgehalte van de bodem onder 1 pct daalt, verdwijnt het vloedbos om plaats te maken voor nipahpalmmoerassen. Op zandige stranden aan de westkust is de tjemara (Casuarina equisetifolia) te vinden. Daarachter begint al gauw het cultuurlandschap der klapper- en rubbertuinen. Maar langs de rivieren kan men bij hoogwater soms een km van de stroom af door de tjemarabossen varen. In Z.O.-Borneo treft men achter de mangrove in het moerasbos niet zelden de kajoe poetih (Melaleuca Leucadendron) aan. Tandjoeng Selatan bijv. is hiermede bijna geheel bedekt.
Verondersteld moet worden dat — door de brandcultuur der bevolking — over uitgestrekte gebieden in Borneo het secundaire bos de plaats heeft ingenomen van het oorspronkelijke oerwoud. De soms tot 20 m hoge bamboebossen, die zich in bepaalde streken bevinden, moeten wellicht ook als een secundaire formatie worden beschouwd. Het branden van het bos — om bouwland of weideterrein voor het vee, dat geïmmigreerde Javanen en Boeginezen waarschijnlijk hebben meegebracht, te verkrijgen — moet de vegetatie van Borneo in belangrijke mate hebben aangetast en gewijzigd. Naar de veelvuldigheid waarmee dit geschiedt ontstaan verschillende Iandschapstypen. In het beginstadium vormen zich open, met allerlei grassen, varens enz. bedekte plekken in het bos. Vervolgens blijft alleen bos staan langs de rivieren en op plaatsen waar het grondwater gemakkelijk bereikbaar is; er ontstaan „savannen”.
Bij voortgezette brandcultuur en beweiding staan in uitgestrekte graswildernissen nog woudeilandjes, totdat ten slotte de steppe overblijft, waarin hier en daar nog enkele bomen voorkomen. Gaan deze bomen en boomgroepjes aan de lijzijde van het Meratoes-gebergte (dat zelf nog geheel met bos overdekt is) in kreupelhout van acacia’s e.d. over, dan is het armelijkste vegetatietype van Borneo bereikt.
Toch moet worden vastgesteld, dat ook in het Z.O. van het eiland dit open landschap volstrekt niet in ononderbroken uitgestrektheid voorkomt, maar steeds treft men daarin weer bosgebieden van grotere of kleinere omvang aan. Vooral in de nabijheid van de kust krijgt het aaneengesloten hoogstammig bos weer de overhand en ten slotte omzoomt ook hier, en over grotere afstanden als in het W., nipahpalm- en mangrovemoeras de vegetatie van het binnenland.
Fauna
Van de dierenwereld kunnen worden genoemd apen, in het bijzonder de neusaap, die uitsluitend op Borneo wordt gevonden en de orang oetan, die ook op Sumatra voorkomt. De tijger ontbreekt, maar de panter komt voor. Onder de grote zoogdieren moeten vermeld worden de neushoorn en de banteng. De olifanten, die in Noord-Borneo voorkomen, zijn vermoedelijk afkomstig van verwilderde ingevoerde exemplaren. De tapir wordt vaak als bewoner van Borneo vermeld, maar zeer waarschijnlijk is dit onjuist. Herten en wilde zwijnen zijn algemeen.
De vogelfauna komt evenals die van reptielen en amphibieën met die der andere Grote Soenda-eilanden overeen, maar er zijn ook verschillen. Zo komen op Borneo geen boskippen voor. Daarentegen zijn fazanten goed vertegenwoordigd. De grote rivieren worden door een verscheidenheid van zoetwatervissen bevolkt. Ook de lagere dieren, zoals insecten en landslakken, vertonen overeenkomst met die van Java en Sumatra, maar ook van deze groepen heeft Borneo veel eigen soorten.
Middelen van bestaan
De vormen van het grondgebruik
De landbouw in Borneo kan gesplitst worden in voedsellandbouw en de teelt van handelsgewassen. De eerste vorm is nog niet een primitief stadium te boven gekomen. De rijstbouw is het belangrijkst en wordt uitgeoefend op ladangs en op periodiek droog vallende, het overige deel van het jaar onder water staande moerasgronden. De ladangs dragen in de meeste gevallen slechts eenmaal een oogst en liggen daarna vele jaren braak (soms 10, zelfs 15 jaren) waardoor weer jong bos opschiet. Echte sawah’s, regelmatig beplant en bevloeid, treft men op Borneo zelden aan. In de omgeving van Pontianak en Landak heeft men daartoe pogingen gedaan die weinig succes hadden.
De sawah’s op Borneo zijn moerasgronden die in de regentijd onder water lopen en die in de tijd van afnemende regenval droog lopen en dan zo spoedig mogelijk worden beplant. Deze moerassawah’s ontvangen door de jaarlijkse overstroming wat meer plantenvoedsel dan de ladangs, maar toch krijgt na 2 of 3 jaar het veld een paar jaar rust. Alleen in de afdeling Hoeloesoengai werken klimaat (een wat duidelijker droge tijd) en de aard van het bevloeiingswater (kalkrijker) mee om de occupatieperiode wat langer te doen zijn. Omdat genoemde streek vrij welvarend was en relatief veel sawah’s telde, werd in de dertiger jaren de landrente ingevoerd, die na de bevrijding niet bleek te handhaven en begin 1946 werd afgeschaft.
De totale rijstproductie van Ned. Borneo was niet voldoende voor de behoefte; het land had voor de oorlog een rijst-invoer van ruim 50.000 ton.
Maïs wordt in Borneo weinig aangeplant, ook de sagopalm speelt een vrij geringe rol. Men vindt deze palm meestal op de pematangs, d.z. oeverwallen door de rivieren gevormd en die meest uit lichte, zandige lemen bestaan. De Dajaks planten voorts knolgewassen en voor eigen gebruik wat tabak en suikerriet.
De Maleiers en Chinezen echter beoefenen naast de rijstcultuur op moerassawah’s ook de teelt van handelsgewassen zoals rubber (op de vlak golvende heuvelterreinen) en klappers (aan de kust). Andere handelsgewassen zijn gambir en peper.
De rubbercultuur was voor de oorlog niet zonder belang. West-Borneo bezat een met rubber beplant areaal van ca 170.000 ha en hiervan was slechts 5611 ha ingenomen door Europese en daarmee gelijk te stellen ondernemingen. Het was dus een echte bevolkingscultuur. In normale jaren voerde West-Borneo ter waarde van 30 millioen gulden en Zuid- en Oost-Borneo voor 28 millioen gulden uit. Tijdens de Japanse bezetting werd practisch niet geproduceerd en na de capitulatie bleken de cultuur, de verwerkingsinstallaties en opslagplaatsen in een zeer verwaarloosde toestand te verkeren. Door het Ned.
Indische Rubberfonds (Nirub) werd de productie weer op gang gebracht, bijv. door het bouwen van remilling-fabrieken en rookhuizen. In Hoeloesoengai treft men thans weer een 1000 van de laatstgenoemde inrichtingen aan. Het vrijgeven van de export (nog niet in West-Borneo) en de tijdelijk goede prijzen op de wereldmarkt hebben de productie gunstig beïnvloed, zodat deze reeds in 1948 weer de vóóroorlogse nabij kwam.
Ook de klappertuinen werden in de bezettingstijd verwaarloosd. Het Copra-fonds trad hierbij op om herstel van de cultuur te bevorderen en kocht regelmatig copra op. In 1940 had Borneo een copra-uitvoer van 170.000 ton. Over de periode Sept. 1946-Sept. 1947 werd een grotere uitvoer verwacht, nl. van rond 200.000 ton (waarvan 40.000 ton uit West-Borneo).
Borneo is dus het land van de cultures van overjarige gewassen die gedreven worden zonder gebruik van veel kapitaal en arbeid. Deze gewassen zijn voor een groot deel voor export bestemd, ten gevolge waarvan de cultures gevoelig zijn voor de conjunctuur op de wereldmarkt.
Borneo is voorts het land der bosproducten, zoals rotan, ijzerhout, tengkawang, damar en getahsoorten. Vooral in Zuid- en Oost-Borneo werd aan inzameling en houtkap veel gedaan en na de bevrijding begon deze bestaansbron opnieuw te vloeien. Rotan wordt weer in belangrijke mate in Samarinda uitgevoerd (voor 1948 werd een export van ruim 50.000 ton verwacht); het is voor het zelfbesturende landschap Koetei het belangrijkste uitvoerproduct. Ook damar komt weer op de markt. Van tengkawang, een vet, dat geleverd wordt door de vruchten van Shorea-soorten en dat slechts eens in de 5 jaar kan worden geoogst, had men in 1947 een grote oogst: 8000 ton tengkawang werd in dat jaar in West-Borneo uitgevoerd. Rondhout van allerlei soorten werd naar Samarinda gevoerd om te worden geëxporteerd.
Tot de genoemde producten kunnen ook de poeroen danau en de poeroen tikoes worden gerekend: biezen, die men in de moerassen aantreft en die tot matten worden verwerkt; van de eerstgenoemde worden de bekende tabaksmatten vervaardigd, terwijl de poeroen tikoes, die ook wel wordt aangekweekt, fijnere matten levert. Juist in streken die niet aan rubber- of klapperteelt doen, dus in het algemeen de gebieden in het binnenland, is de winning en verkoop van bosproducten een der middelen om allerlei levensbenodigdheden, die men zolang heeft moeten derven, te verkrijgen.
Borneo bezit haast geen grootvee. Karbouwen komen meer voor dan runderen, maar in dit grote land (Brits Borneo wordt steeds buiten beschouwing gelaten) komen te zamen ruim 60.000 van deze dieren voor. Het aantal paarden is onbetekenend. Bij de Dajaks wordt het varken algemeen als huisdier aangetroffen.
De visserij is hier en daar van belang. Het merengebied van Koetei leverde voor de uitvoer, die via Samarinda liep, in 1938: 2449 ton gedroogde gezouten vis, in 1947 ca 1700 ton. Ook op de Kapoeas, die het water van verschillende meren en moerasgebieden opneemt, zijn de voorwaarden voor de zoetwatervisserij gunstig. Van de zeevisserij is nog weinig bekend. Het is in hoofdzaak kustvisserij met sero’s, drijfnetten enz.
Delfstoffen
Borneo is rijk aan allerlei delfstoffen. Van het meeste belang is de aardolie die voorkomt in het kustgebied aan weerskanten van de Koetei (tussen Balikpapan en het schiereiland Sangkoelirang), in het Martapoerase en verder noordwaarts beoosten de Barito, in Z.O.-Boeloengan en op Tarakan. Winning vindt plaats op Tarakan en in de Koetei-streek. De olie van Tarakan is buitengewoon zwaar, ze bevat geen benzine en kan zonder verdere destillatie als stookolie onder de ketels gebruikt worden. De olie uit de Koetei-concessies heeft een vrij hoog paraffinegehalte. In Wereldoorlog II zijn deze terreinen totaal verwoest.
In Balikpapan zijn weer enkele destillatie-eenheden in werking gesteld en ook de pijpleiding naar de boorterreinen is hersteld. Ook op Tarakan is de productie opnieuw begonnen en in het havenplaatsje Lingkas is weer voldoende tankruimte geschapen. De winning en verwerking van de Borneo-olie is geheel in handen van de Bataafse Petroleum Maatschappij, een der dochtermaatschappijen van het Koninklijke Shell-concern.
Steenkolen van tertiaire ouderdom (pekkolen) komen op verschillende plaatsen voor en dit heeft hier en daar tot exploitatie daarvan geleid. Voor Wereldoorlog II was op Borneo een aantal particuliere maatschappijen met de ontginning bezig. De oudste was de Oost-Borneo Maatschappij, die nabij Samarinda een drietal kolenmijnen bezat, met een productie van ca 130.000 ton per jaar. De N.V. Steenkolen Maatschappij „Parapattan” exploiteerde enige kolenlagen, gelegen in het landschap Beraoe, noordelijk van Samarinda. Later is zij overgenomen door de Koninklijke Paketvaart Maatschappij die de zetel van de kolenontginning verplaatste naar Rantaupandjang, waar wel de productiefste lagen van Borneo lagen en waar Javaanse contractkoelies tot op een diepte van 200 m werkten.
De kwaliteit der kolen was echter geringer dan die van de Ombilin-mijnen (Sumatra). Ze werden gebruikt voor de schepen der K.P.M. en de productie bedroeg voor Wereldoorlog II rond 300.000 ton ’s jaars. In de buurt van Samarinda bevond zich nog een concessie die toebehoorde aan de erven van Pangeran Mangkoe Negoro en die een 20 à 30.000 ton per jaar leverde. Verder kwam in dezelfde streek ontginning door Inheemsen voor en in Wereldoorlog II, toen de winning veel geld opbracht, had hetzelfde plaats in de omstreken van Moearateweh en in de Boven-Kapoeasstreek. De reeds lang stopgezette exploitatie op Poeloe Laoet is door de Japanners opnieuw ter hand genomen, maar hier wil men de ontginning niet voortzetten. Op de concessieterreinen der Oost Borneo Mij is de productie hervat; de kolenmijnen in Beraoe bleken echter zeer beschadigd te zijn. De totale productie van Oost-Borneo bedroeg van 1 Jan.-1 Dec. 1947: 141.563 ton.
Goud wordt op Borneo vooral aangetroffen in de zgn. Chinese districten ten N.W. van Pontianak en verder in de omstreken van Martapoera in Z.O.-Borneo. Meestal was het wasgoud dat uit de beken en rivieren werd gewonnen; een enkele maal werd aderontginning toegepast, maar de productie was gering en leverde slechts weinig baten (in 1938 in West-Borneo in de landschappen Landak, Pontianak en Sintang ca 15 kg, in Z.O.-Borneo in de Boven-Barito-streek 9 kg en in het gebied rondom Pleihari 5,5 kg).
In de omstreken van Martapoera en in West-Borneo bij de Landak-rivier werd sinds oude tijden diamant gevonden. De diamanten, die in het rivierzand en hogerop werden aangetroffen, waren meestal van kleine afmeting en werden behandeld in de slijperijen van Martapoera, die geheel in Maleise handen waren. Voor Wereldoorlog II vond wel invoer van Kaapse diamanten plaats en men wil thans trachten opnieuw op die wijze werk te verschaffen.
Borneo is rijk aan ijzererts, vooral in het Z., en de lagen liggen geheel aan de oppervlakte. Een groot bezwaar voor de exploitatie is het gemis aan vercokesbaarheid der Indische steenkolen, terwijl het arbeidersvraagstuk en de vervoerskwestie ook moeilijkheden zouden opleveren en men voorts de vraag kan stellen of de behoefte der Indische industrie een grootscheepse ontginning en verwerking vereist.
Nijverheid
De industrie heeft nog niet veel te betekenen. Van de Inheemse en Chinese bedrijven vallen te noemen: houtzagerijen, prauwwerven, klapperoliefabrieken, zeepbedrijven, ijsfabrieken, een cementfabriek (te Kandangan), een tanninefabriek (te Kota Baroe), een katoenspinnerij en -weverij (te Bandjermasin), rubber-remillingfabrieken en steenbakkerijen.
De petroleumindustrie is geconcentreerd in Balikpapan. Er is een provisorische raffinaderij gebouwd die weer benzine en kerosine levert. Totaal zijn bij de Bataafse Petroleum Mij weer een 200.000 Aziatische werkkrachten en 450 Europeanen in dienst.
Verkeer
Voor het verkeer waren de landwegen van geringe betekenis. Hierin is geleidelijk verbetering gekomen. In het Z.O. en in de streek van Pontianak vindt men nog de meeste. In aanleg was voor Wereldoorlog II de kustweg Bandjermasin-Balikpapan-Samarinda. Van meer belang zijn de waterwegen. De Kapoeas is tot Poetoessibau (225 km) bevaarbaar.
Het rivierbeeld wordt thans weer verlevendigd door het verkeer van shoaltractors (motorboten die de lichters voortduwen) en lichters die in handen zijn van het Nirub Pontianak Rivier Vervoer. In de omgeving van Pontianak zijn talrijke waterlopen (parits), die een rol speelden bij het copravervoer, tijdens de bezettingsperiode dichtgeslibd, zodat de copra eerst niet was af te voeren. Ook de delta-armen van de Kapoeas hebben van slibvorming te lijden, terwijl Pontianak als zeehaven het nadeel heeft, dat grote schepen zo ver uit de kust moeten blijven.
De Barito is bevaarbaar tot Poeroektjaoe over een afstand van 350 km. Ook de Mahakan en andere, kleinere rivieren hebben in de benedenloop enige scheepvaart.
Bevolking
De totale bevolking van Ned. Borneo bedroeg in 1930 2.168.661 zielen, o.w. 2.017.072 Inheemsen, 134.287 Chinezen, 11.663 andere Vreemde Oosterlingen en 5639 Europeanen. Het aantal zielen per km2 bedroeg 4,02. De grootste bevolkingsdichtheid was te vinden in de afdeling Hoeloesoengai; hierin telde de onderafdeling Barabai zelfs meer dan 100 zielen per km2.
De Inheemse bevolking is te verdelen in Dajaks en Maleiers. In de regel wordt onder de naam Dajaks de animistische en Christelijke bevolking van het eiland samengevat, terwijl de Maleiers de Mohammedanen van dit gebied zijn. De Bandjarezen, die tot deze groep kunnen worden gerekend, zijn in 1930 apart geteld. Zij zijn zeer treklustig en in de loop der tijden veel geëmigreerd, vooral naar Indragiri en Brits Malaya. Ze wonen in de voormalige afdelingen Hoeloesoengai en Bandjermasin en zijn talrijker dan de overige Maleiers van Ned. Borneo.
Chinezen vindt men het meest in West-Borneo, vooral in de onderafdelingen Singkawang, Mampawah, Bengkajang en Pontianak. In Singkawang maakten zij in 1930 38 pct, in de plaatsen Pemangkat en Singkawang zelfs meer dan de helft van de totale bevolking uit.
Echte immigratiegebieden waren in Ned. Borneo Balikpapan en omgeving, Oost-Koetei met Samarinda en Poeloe Laoet. De aardolie- en steenkoolwinning trok hier vooral Javanen aan. Verder telde men er Makassaren en Boeginezen, die ook als vissers en zeevaarders in de Kapoeasdelta en de kuststreek ten Z. daarvan, voorts langs de kust tegenover Poeloe Laoet, om de Sangkoelirangbaai en nog noordelijker in de mondingsgebieden van de Beraoe en de Kajan wonen.
De zending en missie werkten vooral onder de Dajaks, de missie in West-Borneo ook onder de Chinezen. Voor Wereldoorlog II bedroeg het aantal Prot. en R.K. Christenen beide ca 8000. Mogelijk is er in de bezettingsjaren een meer of minder grote teruggang geweest en moet thans onder sterk gewijzigde omstandigheden in vele opzichten opnieuw worden begonnen (zie voorts Dajaks).
Staatkundige toestand
Voor Wereldoorlog II was Ned. Borneo verdeeld in de residenties Westerafdeling van Borneo en Zuider- en Oosterafdeling van Borneo. De eerstgenoemde residentie bestond uit de afdelingen Singkawang (gesplitst in de onderafdelingen Sambas, Singkawang, Bengkajang en Mampawah), Pontianak (id. in Pontianak, Landak, Sanggau en Sekadau), Ketapang (id. in Soekadana, Beneden-Matan en Boven-Matan) en Sintang (id. in Melawi, Sintang, Semitau en Boven-Kapoeas). De residentie Zuider- en Oosterafdeling van Borneo bestond uit de afdelingen Kapoeas-Barito (gesplitst in de onderafdelingen Kotawaringin, Sampit, Boven-Dajak, Beneden-Dajak, Moearateweh en Poeroektjaoe), Bandjermasin (id. in Pleihari, Martapoera, Bandjermasin-Marabahan en Poeloe Laoet-Tanah Boemboe), Hoeloesoengai (id. in Kandangan-Rantau, Barabai, Amoentai en Tandjoeng), Samarinda (id. in Pasir, Balikpapan, Oost-Koetei, West-Koetei en Boven-Mahakan) en Boeloengan en Beraoe (id. in Beraoe, Apo-Kajan, Boeloengan en Tarakan).
Na de Japanse bezettingsperiode werd gestreefd naar de vorming van een Staat Borneo (Negara Kalimantan), die deel zou uitmaken van de te vormen Ver. Staten van Indonesië. Deze staat is nog niet gevormd. Wel bestaan thans:
1. De daerah Istemewa Kalimantan Barat (autonoom gebiedsdeel West-Borneo). Deze wordt gevormd door de volgende Zelfbesturende Landschappen en Autonome Gebieden: Koeboe, Landak, Mampawah, Matan, Pontianak, Sambas, Sanggau, Sekadau, Simpang, Sintang, Soekadana, Tajan, Meliau, Pinoh-landen, Semitau en Boven-Kapoeas. De laatstgenoemde vier streken behoorden vroeger tot het rechtstreeks bestuurde gebied, maar zijn thans autonome ressorten. Het bestuur van de daerah wordt uitgeoefend door een Raad, een Bestuurscollege en het Hoofd van de daerah. De Raad telt 40 leden en vertegenwoordigt alle bevolkingsgroepen. Het Bestuurscollege omvat het Hoofd van de daerah als voorzitter en 6 door de Raad gekozen leden. Hoofd van de daerah is Sultan Hamid II van Pontianak. Het aantal inwoners zal thans ruim 900.000 bedragen.
2. De daerah Kalimantan Timoer (gebiedsdeel Oost-Borneo) die bestuurd wordt door een Federale Raad, die op 26 Aug. 1947 te Samarinda werd geïnstalleerd. Hierin hebben zitting de Zelfbestuurders van Koetei, Boeloengan, Sambalioeng en Goenoeng Taboer, alsmede een vertegenwoordiger van het autonome gebied Pasir. De Federatie zal een Vertegenwoordigende Raad (Oost-Borneo Raad) krijgen. Het aantal inwoners zal ca 400.000 bedragen.
3. De daerah Borneo Tenggara (gebiedsdeel Z.O.-Borneo). Deze omvat het gebied van het voormalige landschap Poeloe Laoet, het gebied van de voormalige landschappen Sebamban, Pegatan en Koesan en Batoelitjin van het bestuursressort Poeloe Laoet; het gebied van de voormalige landschappen Tjantoeng en Bangkalaän, alsmede van de voormalige landschappen Sampanahan, Tjengal en Menoengal. Overheidsorganen zijn de Poeloe Laoet-Raad, een Pegatan-Raad en een Tjantoeng Sampanahan-Raad, die te zamen de federale Z.O.-Borneo Raad vormen. Het aantal inwoners zal ca 100.000 bedragen.
4. Groot-Dajak (Daerah Dajak Besar). Deze, ingesteld bij besluit van 7 Dec. 1946, omvat het tot het voormalig rechtstreeks bestuurde gebied behorende deel van de afdeling Kapoeas-Barito en het territoir van het onderdistrict Oost-Doesoen, afdeling Hoeloesoengai. Westelijk wordt het begrensd door Kotawaringin en de daerah West-Borneo, in het O. door Koetei en Hoeloesoengai.
5. De daerah Bandjar, ingesteld bij besluit van 14 Jan. 1948, die de afdelingen Bandjermasin en Hoeloesoengai van de voormalige residentie Zuider- en Ooster-afdeling van Borneo omvat. De Raad van deze daerah zal uit 45 leden bestaan. Slechts Kotawaringin heeft nog geen plaats gekregen in het nieuwe staatkundige bouwsel.
Voor een meer in bijzonderheden tredende landbeschrijving zie Bandjermasin, Groot Dajak, Hoeloesoengai, Oost-Borneo, Zuidoost-Borneo en West-Borneo.
DR G. KUPERUS
Lit.: J. Mallinckrodt, Het adatrecht van Borneo, 2 dln. Diss. Leiden (1928); H. J. Schophuys, Het stroomgebied van de Barito.
Diss. Wageningen (1936); J. Ozinga, De econ. ontwikk. d. Westerafdel. v. Borneo en de bevolkingsrubbercultuur. Diss.
Utrecht (1940); K. Helbig, Urwaldwildnis Borneo (Braunschweig 1940); C. C. Miller, Black Borneo (New York 1942).
Kunst
De kunst der verschillende Dajak-stammen op Borneo komt overeen met de Oudmaleise Indonesische, in de eerste eeuwen onzer jaartelling beïnvloed door Achter-Indië en in latere tijd waarschijnlijk ook door China. Zij bereikte nergens de hoge trap, waartoe ze zich op Celebes en Sumatra ontwikkelde. Het tatoeëren is, behalve bij de Kajan en Kenjah in het O., veel grover en minder sierlijk. Met geometrische motieven zijn de bekledingsstukken uit boombast beschilderd. Ondanks het overvloedig aanwezige harde hout, geraakte desculptuur evenmin tot de hoogte van die der grotere eilanden en Bali. De invloed van Achter-Indië laat zich vooral zien in huizenbouw, weefkunst en metaalbewerking.
Het ornament is veelal rankwerk, naast geometrie en daardoorheen verwerkt, niet enkel op friezen doch ook met een schijnbaar pêle-mêle hele vlakken overdekkend. Opvallend is de hond als hoofdsiermotief in allerlei gestyleerde varianten (invloed van China?). De kleuren zijn over het algemeen niet zo levendig als bijv. bij de Toba-Bataks en de Toradja. (zie verder Indonesische kunst).
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: A. R. Hein, Die bildende Kunst bei den Dajak (Wien 1890); C. M. Pleyte, Indonesian Art (Atlas; ’s-Gravenhage 1901); A. Krämer, West-Indonesien (Atlas z. Völkerk., Stuttgart 1927).
Geschiedenis
Borneo behoort tot de streken van de Archipel, waar het vroegst de Hindoebeschaving is doorgedrongen; sporen daarvan worden zowel aan de Kapoeas als aan de Mahakan aangetroffen. Bij laatstgenoemde rivier, in het latere Koetei, heeft koning Moelawarman in de 4de eeuw n. Chr. zijn inscripties doen opstellen.
Later is de Hindoe-invloed teloorgegaan, doch bleven de Chinezen in handelsrelatie met een rijk, Pu-ni, ter plaatse van het tegenwoordige Broenei. In de 14de eeuw stond de gehele kust van Borneo onder het gezag van het Javaanse rijk van Madjapahit, en nog in de 16de eeuw deed Soerabaja rechten gelden op het gebied van Soekadana.
De eerste Europeaan, die Borneo bezocht, was de Portugees Lorenzo de Gomez, in 1518. Op hem volgde Pigafetta, de reisgenoot van Magelhaes, in 1521. Beiden bezochten Broenei, evenals Olivier van Noort, de eerste Nederlander, die (1598) de kust van Borneo aandeed. Daarna kwam in 1604 Wijbrand van Waerwijk. Twee jaren later werd te Soekadana de eerste Nederlandse factorij op Borneo gesticht, gevolgd door nederzettingen te Bandjermasin in 1606 en 1608, te Sambas in 1609. De Nederlandse posten bleven er echter van weinig belang, en na 1623 was er geen enkele factorij meer op de westkust; in Bandjermasin trachtte de Compagnie zich ter wille van de peperhandel staande te houden, maar de vijandige gezindheid van de sultan van dat rijk, die somtijds de loges liet aflopen, was oorzaak, dat de Nederlanders na 1669 vooreerst niet op Borneo terugkwamen.
Eerst Van Imhoff (gouverneur-generaal van 1743-1750) wist door geweld toestemming te verkrijgen, om te Bandjermasin weer een loge op te richten, met het recht van monopolie; minder met het doel winst te behalen, dan om de Engelsen te weren. Onder het bewind van Reinier de Klerk (1777-1780) kwam ook weer een vestiging op de westkust van Borneo tot stand, die echter al even weinig voordelen opleverde als die van de zuidkust. Deze bezittingen vielen op het einde der 18de en in het begin van de 19de eeuw in handen der Engelsen, om bij het herstel van het Nederlandse gezag in 1816 weer onder dat bestuur te geraken.
Weldra ontstonden thans moeilijkheden met de verenigingen (kongsi’s) van Chinezen, die in Borneo’s Wester-afdeling, met name in het sultanaat Sambas, hoofdzakelijk ter ontginning van goudmijnen, reeds voor eeuwen waren opgericht; feitelijke republiekjes, die elkander vaak beoorloogden en onderwierpen, en zich telkens splitsten of zich in elkander oplosten. Zij bezaten raadsgebouwen ter bespreking van gemeenschappelijke belangen, oefenden formele rechtsbedeling uit en volgden eigen wetten en bepalingen. Van 1822-1825 werden de Chinezen voortdurend bestreden en getuchtigd, maar eer de weerspannige kongsi’s voorgoed onderworpen waren, werd de krijgsmacht naar Java teruggeroepen.
Gedurende de jaren van het Cultuurstelsel schonk de regering alleen aandacht aan Java, Bangka en Sumatra; de overige Buitenbezittingen daarentegen werden verwaarloosd. Dit stelsel van onthouding deed niet alleen de zeeroof toenemen, maar leidde ook tot verlies van geheel N.W.-Borneo, waar James Brooke zich in 1841 wist op te werpen tot radja van Serawak en in 1846 van de sultan van Broenei voor Engeland het eiland Laboean wist te verkrijgen.
Met de oostkust van Borneo onderhield de Oost-Indische Compagnie nog geringer betrekkingen. Eerst na de teruggave door de Engelsen poogde Van der Capellen nadere betrekkingen aan te knopen, en werd met de sultan van Koetei, een der oudste Hindoe-nederzettingen in de Indische Archipel, een eerste contract gesloten, dat echter door de tragische dood van de Nederlandse onderhandelaar zonder gevolg bleef. Toen de Engelsman Murray in 1844 het voorbeeld van Brooke wilde navolgen en zich in Koetei zocht te vestigen, waar hij echter in een gevecht tegen de inlanders sneuvelde, zag de regering de noodzakelijkheid in, haar gezag op Borneo beter te vestigen (zie J. C. Baud).
Het gelukte de commissaris-inspecteur A. L. Weddik de strubbeling met de sultan bij te leggen, als gevolg waarvan in 1846 te Tengarong, waar de Maleise heerser zijn zetel had opgeslagen, de Nederlandse vlag kon worden gehesen. Ook met een aantal vorsten in het Kapoeas-gebied kon Weddik tractaten afsluiten, waardoor een mogelijke invloed van Brooke bij voorbaat was geweerd. De binnenlanden konden nu beter worden bereisd: zo bezocht dr A. W. Nieuwenhuis in 1896/’97 het gebied van de Boven-Mahakan, dat onder invloed stond van de sultan van Koetei.
De gesloten contracten veroorloofden nu de Dienst van het Mijnwezen ook in deze streken een verkenning naar een mogelijke rijkdom aan delfstoffen uit te voeren, inz. naar steenkolen, een wens van gouverneur-generaal Van der Capellen, ten einde onafhankelijk te kunnen worden van de Engelse invoer. Reeds in 1849 kon gouverneurgeneraal Rochussen te Pengarong de eerste kolenmijn openen. Ook te Pelarang, bij Samarinda werd steenkool gevonden. Hoewel de kwaliteit weinig verschilde met die van Pengarong werd de exploitatie er van lonend gevonden door de goedkopere afvoer langs de Mahakan (1862). Twintig jaren later verkreeg Menten een vergunning tot opsporing van kolen op een terrein langs de beide oevers van de Mahakan, die in 1888 werd overgedragen aan de Steenkool-Maatschappij Oost-Borneo.
Tijdens zijn eerste verblijf te Pengarong bereisde Menten in opdracht van De Groot de gehele residentie Zuider- en Oosterafdeling. In 1863 verkende hij de aardolie-vindplaatsen van Tarakan en die aan de Sanga-Sanga. Weinig vermoedde Menten toen hij van de sultan van Koetei een concessie voor aardolie verkreeg in geheel Koetei, dat hiermede de grondslag gelegd was van een wereldomvattend aardoliebedrijf.
Nadat de regering de kongsi’s op Borneo’s westkust 25 jaren met rust had gelaten, noopten de omstandigheden haar in 1850 krachtiger op te treden en wel tegen Montrado, waar maatregelen tegen smokkelarij uitliepen op een militaire expeditie. Het einde van die oorlog (1850-1854) was, dat Montrado bezet en tot een assistent-residentie werd gemaakt, terwijl met een aantal Dajakse vorsten in het Kapoeasgebied verdragen tot stand kwamen. Nieuwe onlusten braken ter westkust uit, toen in 1884 een bevel der regering om de laatst overgebleven kongsi in het landschap Mandor op te heffen, op weinig tactvolle wijze werd ten uitvoer gelegd. In latere jaren zijn herhaaldelijk kleine militaire tochten nodig geweest om de rust in de binnenlanden, vooral nabij de grenzen van Serawak, te handhaven.
In de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo was, in 1787, een contract met Bandjermasin gesloten; in 1809, onder het bestuur van Daendels, trokken de Nederlanders zich echter terug; de plaats werd, onder het Britse tussenbestuur, weer bezet en in het laatst van 1816 kwamen de Nederlanders in hun plaats terug. De verhouding met de sultans bleef goed, totdat sultan Adam in 1857 stierf; deze liet twee zoons na: de oudste, Tamdjid Illah, had een vrouw van lage afkomst tot moeder, en was algemeen gehaat; de jongere, Hidajat Oellah, was ook van moeders zijde van vorstelijken bloede en had dus volgens de adat moeten opvolgen. De regering, kwalijk voorgelicht, had echter in 1852 de eerste als troonopvolger erkend en deze trad dus in 1857 als sultan op, maar kon zich als zodanig niet handhaven. Met de opstand van 1859 verdween hij weldra van het toneel. Het gouvernement wenste echter ook Hidajat niet op de troon en lijfde het sultanaat Bandjermasin in.
Hidajat zelf onderwierp zich, doch een andere pretendent vestigde zich in de Boven-Doessoen en na een vruchteloze poging tot onderwerping in 1884 liet men hem daar begaan. Na hernieuwd verzet nabij Kendangan, waarbij twee ambtenaren het leven lieten (Sept. 1899), was het wel duidelijk dat krachtiger maatregelen nodig waren. In 1901 werd dus te Poeroek-Tjahoe een bezetting gelegd, bestemd tot het maken van patrouilletochten in het vijandelijk gebied, doch tot in 1904 bleef het onrustig en werden zelfs herhaaldelijk invallen gedaan op het gouvernementsgebied.
Nu werd het burgerlijk en militair bestuur in de residentie in de handen gelegd van de majoor H. N. A. Swart, en aan de luitenant H. Christoffel werd het bestuur over de Boven-Doessoenlanden opgedragen. Met drie brigades marechaussee ondernam de laatste een rusteloze vervolging der tegenstanders, overviel de pretendent-sultan in begin 1905, waarbij deze sneuvelde, en zette de actie zo krachtig door, dat hij reeds in Aug. terug kon keren. Aan het eind van 1907 was de pacificatie des lands voltooid.
De Tanahboemboelanden (waartoe het door de steenkoolontginning bekend geworden eiland Poeloe Laoet behoort), hoewel gouvernementsgebied, waren tot 1904 feitelijk aan het inlands bestuur overgelaten; zij werden toen onder rechtstreeks bestuur gebracht en datzelfde geschiedde op verzoek met Pasir in 1908 en met Pagatan en Koesan in 1912.
Aan de zuidkust is dus alleen nog over het leenrijk Kotawaringin, dat in 1787 door de sultan van Bandjermasin aan de Oost-Ind. Compagnie werd afgestaan en sedert onder een zelfbestuurder staat.
Ten N. van Koetei liggen nog de Beraoese landen — Sambalioeng en Goenoeng Taboer — benevens het landschap Boeloengan. Deze rijkjes hebben hun eigen bestuur, doch sedert de vestiging der Engelsen in Noord-Borneo zijn hun aanrakingen met de vertegenwoordigers van het Nederlands gezag belangrijk toegenomen. Die aanrakingen zijn bij voortduring van vriendschappelijke aard.
In Wereldoorlog II was Borneo een van de strategische hoofddoelen der Japanners, omdat het bezit van dit eiland Japan de olie en benzine voor zijn oorlogvoering moest leveren. Tijdens hun opmars vielen de Japanners het eiland van N. naar Z., zowel in het W. als in het O. aan. Op 31 Dec. 1941 bezetten zij Broenei op de westkust en het eiland Laboean aan de ingang van de baai van Broenei. In het O. volgde op 11 Jan. 1942 een landing op het olie-eiland Tarakan. De Nederlandse bezetting bood heldhaftige tegenstand en slaagde er in alle olie-installaties te vernielen. Op 12 Jan. 1942 moest de laatste rest van het garnizoen voor de overmacht bukken.
Daarna bereidden de Japanners hun aanval op het zo belangrijke oliecentrum Balikpapan voor met hevige luchtaanvallen. Op 23 Jan. landden zij bij Balikpapan, waar de Nederlandse troepen weer hevig verzet boden, maar niet tegen de overmacht bestand waren. De olie-installaties konden echter alle vernield worden. Op 29 Jan. was Balikpapan in handen der Japanners en trokken de resten van het garnizoen het binnenland in. Op 10 Febr. bezetten de Japanners Bandjermasin aan de zuidkust van Borneo. Op 20 Mrt 1942 gaven de resten der Nederlandse troepen ter sterkte van 1324 man, onder wie 275 officieren, zich bij Samarinda aan de vijand over.
Door de bezetting van de Philippijnen, de Soeloe-eilanden en Palawan door de Geallieerden in 1944 en 1945 was Borneo practisch gesproken reeds voor de Japanners afgesneden. Ten einde hun echter elke mogelijkheid om olie en benzine van Borneo te halen te ontnemen, landden de Geallieerden op 10 Juni 1945 in Broenei, dat snel genomen werd. De verovering van de westkust van Borneo was tevens een onderdeel van de dubbele omvatting van Malakka en Singapore, welke nl. van het W. uit door Mountbatten, die op 3 Mei Rangoon had veroverd, eveneens werden bedreigd. Reeds was op 1 Mei 1945 Tarakan al weer heroverd. Op 1 Juli volgde de landing bij Balikpapan.
DR F. W. STAPEL / PROF. DR C. GERRETSON
Lit.: Posewitz, Borneo. Entdeckungsreisen und Untersuchungen. Gegenwärtiger Stand der geologischen Kenntnisse usw. (met zeer uitvoerige literatuuropgave, Berlin 1889); Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, dl I artikel Borneo, met literatuuropgave; Breitenstein, 21 Jahre in In dien, dl I: Borneo (Leipzig 1899); Molengraaff, Geologische verkenningstochten in Centraal-Borneo (Leiden-Amsterdam 1900); Carl Bock, Unter den Kannibalen auf Borneo (Jena 1882); Nieuwenhuis, In Centraal-Borneo (Leiden 1901); Idem, Quer durch Borneo (2 dln, Leiden 1904-1907); Hose en Dougall, The pagan tribes of Borneo (2 dln, London 1912); Winkler, Flora und Pflanzengeographie von Borneo (Botan. Jahrb. XLIV, 1908, XLVIII, 1912, XLIX, 1913); Van Dijk, Neerlands vroegste betrekkingen met Borneo enz. (Amsterdam 1862); Kielstra, Bijdragen tot de geschiedenis van Borneo’s Westerafdeling (Indische Gids 1889, 1890, 1893); Idem, Indisch Nederland (Haarlem 1910) en De Indische Archipel (Haarlem 1917); Van Hulstijn, Van Heutsz en de Buitengewesten (’s-Gravenhage 1926); Cense, De kroniek van Bandjarmasin (Santpoort 1928); Noorlander, Bandjarmasin en de Compagnie in de tweede helft der 18de eeuw (Leiden 1935); C. A.
Mees, De Kroniek van Koetai (Santpoort 1935); C. Gerretson, Gesch. der Koninklijke (Utrecht 1939).