Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIERPSYCHOLOGIE

betekenis & definitie

is de wetenschap, die voor het dier doen wil wat de menselijke psychologie doet voor de mens, nl. het bestuderen van zijn psychische of subjectieve verschijnselen. Men heeft wel betwijfeld of dit mogelijk is.

Psychische verschijnselen, als gewaarwordingen, waarnemingen, gevoelens, herinneringen, strevingen e.d., zijn verschijnselen die gekenmerkt zijn door het feit dat zij immaterieel zijn en niet ergens in ons lichaam localiseerbaar, als dit bijv. fysiologische verschijnselen als spiercontracties, kliersecreties e.d. zijn. Men kan niet zeggen dat men met een bepaald orgaan of op een bepaalde plaats in het lichaam een gevoelen koestert of streeft of zelfs ook maar waarneemt, al zijn voor het laatste een bepaald zintuig en onbeschadigde hersenen een noodzakelijke voorwaarde. Psychische verschijnselen zijn verder gekenmerkt door het feit dat zij slechts direct kenbaar zijn voor het subject zelf dat ze beleeft, en voor anderen slechts indirect, nl. door mededeling in enigerlei vorm van de kant van het belevende subject. Wat nu de dieren betreft heeft men wel beweerd dat het twijfelachtig is of zij zulke belevingen hebben, en verder dat, moge dit ook het geval zijn, wij ze nooit zullen kennen, daar het dier de behoefte mist en door het gebrek aan een echte taal (zie taal) ook geen mogelijkheid heeft ze ons kenbaar te maken. Om die redenen zou het dan onmogelijk zijn, een wetenschap van de psychische verschijnselen bij de dieren op te bouwen.Over het al dan niet voorkomen van psychische verschijnselen bij de dieren heeft Descartes indertijd een extreem standpunt ingenomen met zijn bewering, dat de dieren geen ziel hebben en dus geen psychische verschijnselen vertonen, en daarom geheel te vergelijken zijn met kunstig geconstrueerde machines. In deze opvatting is hij door weinigen gevolgd, maar toch heeft Loeb in zijn Tropismenleer het in deze eeuw, althans voor de lagere dieren, verdedigd. Hoewel thans geen redelijk mens het standpunt van Descartes nog zal aanhangen (niemand zal wagen zijn hond waarneming, gevoelens, geheugen, intelligentie e.d. te ontzeggen) blijft als bezwaar tegen de dierpsychologie bestaan, dat wij van deze innerlijke ervaringen van de dieren geen directe kennis verkrijgen kunnen.

Dit heeft een aantal bestudeerders van het dierlijk leven er toe gebracht, de dierpsychologie anders op te vatten dan boven is aangeduid, en wel als de wetenschap van de gedragingen (behaviour) der dieren. Deze richting wil dus niet verder gaan dan een beschrijving en analyse van deze objectief kenbare gedragingen, en bekommert zich niet om de psychische verschijnselen die aan die gedragingen ten grondslag liggen (zgn. objectivistische richting in de dierpsychologie). Dit objectivisme is in zijn oorsprong te beschouwen als een verzet tegen het oncritisch anthropomorphisme van het midden van de vorige eeuw, toen een populaire dierpsychologie niet aarzelde de dieren een zieleleven toe te kennen dat vrijwel gelijk was aan dat van de mens. Het was hoofdzakelijk in reactie op dit anthropomorphisme dat in 1899 drie Duitse onderzoekers, Beer, Bethe en von Uexküll, een manifest publiceerden waarin zij de eis stelden dat de zintuigfysiologie van mens en dier gezuiverd moest worden van alle termen met subjectieve betekenis, daar wij dit subjectief aspect slechts bij ons zelf kennen, en het bij anderen, zij mens of dier, slechts bij analogie vermoeden kunnen, iets wat vooral bij de dieren te weinig gefundeerd is om nog als wetenschappelijk beschouwd te kunnen worden. Een jaar later trok von Uexküll mede namens de beide anderen de consequentie uit deze opvattingen en verklaarde, dat psychologie slechts bij de mens mogelijk was en men bij het dier niet verder gaan kon dan een objectieve zenuwfysiologie. Later heeft von Uexküll in zijn Umweltlehre een enigszins gewijzigde visie van deze opvatting uitgewerkt.

Van dit Duitse objectivisme is nu het Amerikaanse Behaviorisme de modernere vorm. Ook dit stelt zich tevreden met de beschrijving van de waargenomen gedragingen. In dit Behaviorisme treft men echter weer allerlei nuances aan. Dat van zijn stichter, J. B. Watson, was mechanistisch en in vele opzichten uiterst naïef; ook ging het ten slotte zo ver dat het de psychische verschijnselen bij de dieren min of meer loochende, wat zijn Duitse voorgangers uitdrukkelijk niet gedaan hadden. Een ander Behaviorist, E. C. Tolman, heeft in zijn „purposive Behaviorism” daarentegen sterk de nadruk gelegd op de doelgerichtheid van de dierlijke gedragingen, terwijl bijv. E. S. Russell in zijn „hormisch behaviourisme” steeds gewezen heeft op de aangeboren instincten die de dieren tot hun doelmatige gedragingen aanzetten, en het bestaan van psychische verschijnselen bij de dieren uitdrukkelijk erkent. In Nederland wordt het objectivisme in de gedragingenleer vertegenwoordigd door N. Tinbergen en zijn leerlingen en door dezen met de naam „Ethologie” bestempeld.

Het moet echter worden erkend dat al deze objectivistische richtingen niet als dierpsychologie in de ware zin des woords beschouwd kunnen worden, daar het eigenlijke object van deze wetenschap, nl. de psychische verschijnselen bij de dieren, door hen buiten beschouwing gelaten wordt. De vraag dringt zich nu op, of deze objectivistische houding werkelijk onvermijdelijk is, en de psychische verschijnselen bij de dieren werkelijk zo onkenbaar voor ons zijn als de objectivisten beweren. Wel kunnen ons de dieren hun innerlijk leven niet mededelen, maar er bestaat toch een middel om dit tot zekere hoogte te leren kennen, nl. de bestudering van hun gedragingen, en de interpretatie daarvan in termen van psychische verschijnselen. Wij bestuderen dus de gedragingen van de dieren en trachten te begrijpen welke waarnemingen, gevoelens, herinneringen en strevingen daaraan ten grondslag liggen; het bestuderen van de gedragingen is voor ons dus geen doel maar middel. Dit besluiten tot psychische verschijnselen uit waargenomen gedragingen is nu zeker niet onmogelijk. Men heeft wel gemeend dat zulk een kennis slechts bereikt kan worden door middel van een analogieredenering: wanneer een ander wezen zich gedraagt als ik mij gedragen zou bij bepaalde innerlijke belevingen mag ik aannemen dat hem dergelijke belevingen bewegen. Deze conclusie door analogie gaat bij het beoordelen van de medemens slechts gedeeltelijk op (hoe verschillend gedragen verschillende mensen zich niet in gelijke omstandigheden!); vooral echter toont eigen introspectie aan, dat deze kennis op geheel andere wijze tot stand komt, nl. door een sympathetische intuïtie, een zich invoelen in de medemens, die ons zijn innerlijke bewegingen doet kennen, slechts gedeeltelijk en secundair door ervaring en analogieconclusie ondersteund. Ditzelfde geldt ook voor het dier, welks geheel andere lichaamsbouw en bewegingsmechanisme ons bij het maken van analogieconclusies geheel in de steek zou laten: ook hier stelt een zich invoelen in het dier ons in staat, zijn innerlijke belevingen min of meer te leren kennen. Dit doet al de man die, als hij zijn hond tevergeefs fluit, zegt: „hij hoort mij wel, maar hij wil niet komen, omdat hij bang is dat ik hem slaan zal”. Hier spreekt de man met innerlijke zekerheid zich uit over de waarnemingen, gevoelens en wilsuitingen van zijn hond. Er is geen reden aan te nemen dat dit kenvermogen ons plotseling in de steek zou laten als wij ons met de studie van het dier in het laboratorium of vrije veld bezighouden.

De methodiek van de dierpsychologie is dus in het algemeen de bestudering der dierlijke gedragingen, zij het in het laboratorium of de vrije natuur, en de interpretatie daarvan in subjectieve verschijnselen. Deze bestudering kan bestaan uit eenvoudige waarneming, dan wel uit een verscherpte vorm daarvan in het doelgericht experiment, waarbij het dier in bepaalde omstandigheden gebracht wordt en als het ware ondervraagd wordt over zijn subjectieve belevingen. Zulke experimenten vinden vnl. in het laboratorium plaats, maar tegenwoordig ook vaak in het vrije veld, wat hun natuurlijkheid bevordert, maar hun exactheid meestal vermindert. De verdienste, het laboratoriumexperiment in de dierpsychologie ingevoerd te hebben, komt aan de Amerikaanse psycholoog E. L. Thorndike toe (ca 1900). Een belangrijke hulpmethode van deze experimenten is de dressuur, waarbij men door beloning of straf het dier er toe brengt, bepaalde dingen te doen en andere na te laten (zie voorts instinct, intelligentie, labyrint, spel, taal)

DR J. A. BIERENS DE HAAN

Lit.: Th. Beer, A. Bethe und J. von Uexküll, Vorschläge zu einer objectivierenden Nomenklatur in der Physiologie des Nervensystems (Biol. Centr. 19, 1899); J. A. Bierens de Haan, Die tierischen Instinkte und ihr Umbau durch Erfahrung (Leiden 1940); Animal Psychology and the Science of animal Behaviour (Behaviour, 1, 1947); Animal Psychology, Its Nature and its Problems (London 1948); F. Hempelmann, Tierpsychologie vom Standpunkte des Biologen (Leipzig 1926); N. R. F. Maier and T. C. Schneirla, Principles of animal Psychology (New York 1935); E. S. Russell, The Behaviour of Animais (2nd ed. London 1938); N. Tinbergen, An objectivistic study of the innate Behaviour of Animals (Bibl. Biotheor., 1, 1942); E. C. Tolman, Purposive Behaviour in Animals and Men (New York 1932); J. von Uexküll, Ueber die Stellung der vergleichenden Physiologie zur Hypothese der Tierseele (Biol. Centr., 20, 1900).

< >