(1) wordt in de algemene en wetenschappelijke taal gebruikt voor iedere levensuiting, waarin zich de psychische samenhang in de tijd manifesteert. Men zegt daarom ook van een dier of een zuigeling, dat het geheugen bezit, als het op vroeger reeds doorleefde situaties met bekendheidsgevoelens reageert.
In meer pregnante zin spreekt men van geheugen in de zin van herinnering, als men nl. weet, dat men vroeger een situatie heeft beleefd. Daarbij dient men weer onderscheid te maken tussen herkennen en zich herinneren, d.w.z. het spontaan oproepen van het verleden. Het feit, dat er verschillende en zeer karakteristieke defecten in „met bekendheid reageren”, „herkennen”, „zich herinneren” optreden bij bepaalde hersendefecten, heeft de oudere physiologische psychologie er toe gebracht het geheugen op te vatten als de keerzijde van bepaalde banen of verbindingen in de hersenen. Een tijdlang koesterde men zelfs de hoop, langs de weg der hersenanatomie de wetten en regels van het geheugen te kunnen benaderen.
Maar deze weg heeft ons niet veel verder gevoerd; alleen mag men zeggen, dat ongestoorde hersenwerking noodzakelijke voorwaarde is voor het geheugen; dat deze voorwaarde echter niet voldoende is, hebben tal van gegevens uit de dieptepsychologie getoond. In de opkomst der experimentele psychologie heeft daarop de groep onderzoekers, in het bijzonder Ebbinghaus, Meumann, G. E. Müller, getracht de wetten van het geheugen vast te stellen door het inprenten van de samenhang van zinloze lettergrepen te bestuderen.
Men meende op deze wijze experimentele foutenbronnen te elimineren, maar zag over het hoofd, dat juist het inschakelen van een verbinding in een zinvolle samenhang het wezen van het geheugen, biologisch en psychologisch uitmaakt. De aan zinloos materiaal gevonden regelmatigheden, bijv. dat men met minder herhalingen zich een reeks inprent door haar als geheel, dan bij gedeelten uit het hoofd te leren, zijn dan ook niet op zinvol materiaal van toepassing.Het geheugen is, evenals alle geestesfuncties, aan zekere schommelingen en ziekten blootgesteld, waarvan de amnesie of geheugenzwakte de voornaamste is. Zij komt bij geestelijk slecht aangelegde personen (z geesteszwakte) aangeboren voor; zeer dikwijls echter is zij het gevolg van een ziekte in de hersenen (bijv. arteriosclerose, gezwelvorming enz.). Bij sommige ziektesoorten, zoals bij beroerten en veretteringen, gaat veelal een deel van de herinnering verloren, bijv. bepaalde rededelen of de aanduiding van afzonderlijke woorden (aphasie); deze partiële amnesie kan afhankelijk van het grondlijden somtijds genezen. Chronisch wordt de amnesie bij oude lieden, die met name gebeurtenissen uit de laatste jaren gemakkelijk uit het geheugen verliezen, terwijl niet zelden beelden uit de jeugd hun nog levendig voor ogen staan.
PROF. DR PH. KOHNSTAMM
Lit.: H. Ebbinghaus, Über das Gedächtnis (1885); G. E. Müller, Zur Analyse d.
Gedächtnistätigheit u. des Vorstellungsverlaufes (3 dln, 1911-1917); E. Neumann, Ökonomie und Technik d. Gedächtnisses (1912); M. Offner, Das Gedächtnis (1913); Bartlett, Remembering (1932).
(2, bij dieren). Dat ook dieren geheugen hebben mag wel als algemeen bekend beschouwd worden. De hond, die zijn baas en huisgenoten herkent, de vogel die, van de trek terugkomend, de plek weer opzoekt waar hij het vorig jaar zijn nest had, de bij, die na het bevliegen van bloemen de Weg naar de korf weer weet terug te vinden, zij alle vertonen een op geheugen berustende activiteit. Ook het feit dat dieren, zelfs lagere, dresseerbaar zijn (z dressuur), bewijst hun bezit van geheugen.
Dat zulk een geheugenwerking lang kan duren is bekend; al moge in het gezegde dat „the elephant never forgets” overdrijving schuilen, er zijn gevallen bekend dat uit circussen afkomstige olifanten, die al jaren in een dierentuin leefden, bij het horen van een oud commando plotseling een hun geleerde beweging weer uitvoerden.
Men heeft nu wel getracht, de duur van het geheugen bij de dieren te meten. Hunter heeft daartoe de methode van de „uitgestelde reactie” („delayed reaction”) ingevoerd. Deze berust daarop dat men een dier plaatst tegenover een aantal, bijv. drie gelijke deurtjes, elk van een licht voorzien. Nadat men het dier er eerst op gedresseerd heeft, dat voedsel te vinden is achter het deurtje waar op dat ogenblik een licht brandt, laat men eerst korte tijd een licht boven een der deurtjes branden en geeft dan eerst enige tijd nadat het licht uitgedoofd is, het dier gelegenheid het voedsel te gaan zoeken.
De resultaten van deze proeven waren vrij slecht. Hunter’s ratten konden slechts na een uitstel van hoogstens 10 seconden, zijn honden na een uitstel van 5 minuten het juiste deurtje nog vinden, beide diersoorten echter slechts dan als zij gedurende de wachttijd de blik in de richting van het verdwenen licht gehouden hadden. Wasberen konden een uitstel van 25 seconden verdragen zonder dat zij zich daarbij naar het verdwenen licht behoefden te richten. Ook resultaten van andere onderzoekers met soortgelijke methoden waren weinig gunstig.
Kohier paste bij zijn chimpansees een andere, meer succesrijke methode toe. Hij begroef voor de ogen van zijn dieren een vrucht in de grond, en gaf dan later het dier gelegenheid de vrucht op te graven. Dit deed één dier nog na een nacht (16| uur). Men heeft deze methode, die niet de omweg over een dressuur neemt, en daarom meer direct tot het dier spreekt, wel als de „directe” in tegenstelling tot Hunter’s „indirecte” betiteld.
Met de directe methode zijn veel langere geheugenwerkingen geconstateerd dan bij de indirecte gevonden waren. Bij katten vond men goede keuze nog na 3-16 uur, bij ratten van 7-24 uur. Bij apen, waarbij de indirecte methode een uitstel van hoogstens 60 seconden gevonden was, vond men nu goede keuze nog na 15-20 uur, bij chimpansees zelfs na 48 uur. Toch is het de vraag of zelfs met deze directe methode de langste geheugenduur gemeten wordt.
Terwijl Hunter, naar wij zagen, bij zijn honden vond dat zij slechts een uitstel van hoogstens 5 minuten konden verdragen, vond Russell, die met zijn hond wandelde langs een plek waar het dier de vorige dag een stuk brood begraven had, dat het rechtstreeks naar die plek toeliep en het brood opgroef. Zo blijkt wel de duur van het geheugen bij het dier afhankelijk van de omstandigheden waaronder het werkt, en moeten de meeste laboratoriumproeven als te kunstmatig beschouwd worden, om veel waarde voor dit vraagstuk te bezitten.
DR J. A. BIERENS DE HAAN
Lit.: W. S. Hunter, The delayed reaction in animals and children. Beh.
Monogr., 2(1913); W. Kohier, Zur Psychologie des Schimpansen. Psychol. Forsch., 1 (1922); N.
R. F. Maier en T. C.
Scheirla, Principles of animal Psychology (New York 1935).