Gelijk bijna alle „vanzelfsprekende” bezigheden en handelingen, wordt het spel eerst laat object van het opzettelijke en stelselmatige denken. In de 18de eeuw geldt nog vrij algemeen de veroordeling van het kinderspel als „nutteloze bezigheid”; de Philanthropijnen trachten dan (vgl. ook Van Alphen’s bekende versje) het spel in dienst van het leerproces te stellen.
In zijn Briefe über die Ästhetische Erziehung des Menschen komt Schiller tot een gans andere waardering van het spel, dat hij om de sfeer der vrijheid, die er wezenlijk voor is, prijst als de hoogste uiting van het kind, maar ook van de volwassene. Fröbel, de paedagoog der Romantiek, neemt deze waardering, althans voor het jonge kind, over.De theorieën over het spel kan men in twee groepen samenvatten. De eerste groep zoekt naar een causale verklaring, dus naar de oorzaak, die het kind en de volwassene tot spelen drijft.
Een van de eerste van die theorieën is van Spencer; overeenkomstig zijn aard en de tijdgeest, waarin hij stond, zoekt hij naar een zuiver lichamelijke oorzaak. Hij meent die te vinden in de overvloeiende energie van het kind, die ergens een uitweg moet zoeken, daarbij vergetende, dat waarschijnlijk het volwassen individu toch over groter energiehoeveelheden beschikt dan het nog niet volwassene en dat juist voor het vermoeide kind het spel zo vaak het middel is om zijn vermoeidheid kwijt te raken. In de „afwisselingstheorie” van Konrad Lange of de ontspanningstheorie van Schaller of Lazarus, wordt dan ook juist een verzadigingstoestand tot de drijfveer van het spel gemaakt. Karl Bühler geeft in zijn theorie der Funktionslust een zuiver psychische oorzaak; het spel wordt gezocht en bestendigd om de lust, die het de spelende doet genieten.
Van geheel andere aard zijn de „teleologische” verklaringen van het spel, d.w.z. de pogingen om te doen zien, dat het spel past in een wijder omvattend, de spelende zelf als spelende onbewust blijvend zinsverband. In die zin zijn bijv. de beschouwingen van Stanley Hall en Claparède te verstaan, die het wezen van het spel zien in een onbewuste reiniging, in een afreageren van primitieve, in onze samenleving niet meer passende gedragingen. En evenzeer de beschouwingen van K. Groos, waarin het spel gezien wordt als jeugdige aanpassing aan de niet aanstonds bereikbare complexiteit van het leven der volwassenen. Boven de afreageringstheorie van Stanley Hall heeft deze poging ongetwijfeld het grote voordeel, dat zij ook toepasselijk is op het spel van dieren, uitvoerig door Groos onderzocht en beschreven. De mening, dat een jong katje speelt met alles wat beweeglijk is, om zich van zijn al te primitieve instincten te bevrijden, klinkt inderdaad even weinig aannemelijk als dat, onbewust, een meisje met poppen speelt om al te felle moeder-binding aan haar nakroost reeds bij voorbaat een weinig af te reageren. Ook maakt Groos wel duidelijk, waarom in de dierenwereld alleen de hogere, meer gecompliceerde diersoorten het spel kennen; daarentegen laat zijn zuivere „aanpassingstheorie” ons weer geheel in de steek bij de verklaring van hun liefde voor een partijtje biljart bij oude heren of de patience- of bridge-hartstocht van bejaarde dames.
Het zal uit deze opmerkingen wel duidelijk zijn, dat een volledige spel-theorie omvattender moet zijn, dan elk dezer pogingen. Bovendien zal zij noch eenzijdig causaal, noch eenzijdig teleologisch moeten zijn; die beide opvattingen immers sluiten elkaar niet uit, maar vragen naar elkanders aanvulling, evenzeer als bijv. de vraag, welke smaak- en reukervaringen eetlust wekken en stimuleren, afdoende beantwoord is met een verwijzing naar de physiologische betekenis van voedsel voor het levensbehoud.
De schrijver dezer regels heeft in zijn Persoonlijkheid in Wording een poging gedaan tot zulk een meer omvattende phaenomenologie van het spel. Gebruik makende van het begrip Sfeer, dat Karl Groos meer terloops in zijn spelbeschouwingen had ingevoerd, en in aansluiting aan de bovengenoemde opvatting van Schiller, heeft hij getracht het spel te karakteriseren als „een gedraging in een sfeer, gekenmerkt daardoor, dat zij opgezocht wordt om haars zelfs wil, niet in dienst van iets wat daarbuiten, dus verder verwijderd ligt, en dat wel ter wille van het versterkte Ik-bewustzijn, dat er in wordt doorleefd (maar niet geappercipieerd). Die versterkende invloed kan nog verhoogd worden door het Ik met een collectiviteit in verbinding te brengen”.
In de laatste zinsnede wordt tevens de grondslag aangegeven voor een paedagogische waardering en toepassing van het spel. Het spel is een van de grote middelen om het kind tot de Gemeenschap te brengen en de Gemeenschap te leren waarderen. In het bijzonder de Engelse opvoeding met haar fair play en waardering van good sport heeft daarvan sterk gebruik gemaakt. Degenen die menen dat dit een aangeboren en uitsluitend in het Engelse volkskarakter gefundeerde eigenschap is, mogen echter niet over het hoofd zien, dat deze thans zo machtige invloed in het Engelse volksleven nog niet heel veel ouder is dan een eeuw. En natuurlijk mag de grote waardering van wat door spel en sport voor de opvoeding te bereiken valt, niet uit het oog doen verliezen, dat in de ontwakende hartstocht voor het Wij, het Vergrote Ik, ook het gevaar bestaat de eigen Groep en haar triomf te maken tot het hoogste doel. Van veel geringer betekenis dan deze karakterologische invloeden is het gebruik van het spel in de didactiek.
De zoëven gegeven omschrijving is ruim genoeg, om naast het kinderspel ook dat der volwassenen te omvatten. Maar bij haar tot stand komen was de aandacht toch nog te eenzijdig gericht op de humane laag van ons psychisch leven; de overeenkomsten tussen menselijk en dierlijk spel komen daardoor nog niet voldoende tot haar recht. In dit opzicht geeft een voortreffelijke aanvulling Buytendijk’s onderzoek naar het spel bij mens en dier, als openbaring van levensdriften. Hier wordt bijzonder de aandacht gewijd aan het bewegings-spel en in verband daarmede aan het karakter van „jeugdigheid”, dat juist aan deze spelen toekomt. Het belangrijkste moment, dat m.i. in de boven gegeven omschrijving ligt, wordt daarmede echter bewaard. De spelende mens nadert juist in en door het spel daarin weer de volmaakte integratie en ongebrokenheid van het vol-vitale leven, dat hij alleen maar leeft in het Nu en zich niet bekommert om het Straks.
Met de Arbeid heeft Spel, als beide goed zijn, de Funktionslust gemeen (daarom is deze niet, zoals Bühler meent, geschikt om het Spel tegen andere gedragingen af te grenzen), maar Arbeid is altijd gericht op een daarbuiten liggend, later komend Doel. Met alle aanschouwend Genieten heeft Spel zijn doelloosheid gemeen; daarom treedt de mens, die speelt, althans als zijn spel geen vlucht is, in zekere zin uit de historische tijd, herneemt hij een persoonlijke vrijheid, die Zijn boven Praestatie doet gelden. En in dit opzicht nadert Spel inderdaad, en geeft het een voorproefje van de hoogste menselijke doorlevingen, is het, gelijk ook de taal in haar onstelselmatige wijsheid in allerlei wendingen doet uitkomen, nauw verwant met Kunst en met de innigste versmelting van twee mensenlevens.
Ook de beoefening van echte Wetenschap, van Wetenschap om haars zelfs wil, niet om utilistische overwegingen, toont in haar verschijningsvorm iets van dit karakter van het in-zichzelf-voltooide, van een Zijnsvorm, die boven Streven uit is, zonder hetwelk de sfeer van het Spel niet tot stand kan komen.
PROF. DR PH. KOHNSTAMM ♰
Lit.: F. J. J. Buytendijk, Het spel van Mensch en Dier (Amsterdam 1932); G. A. Colozza, Psychologie und Pädagogik des Kinderspiels (Altenburg 1900, bevat opgave der oudere lit.); K.
Groos, Die Spiele der Menschen (Jena 1899); Idem, Die Spiele der Tiere (3de dr., Jena 1930); J. Huizinga, Over de grenzen van Spel en Ernst in de Cultuur (Haarlem 1933); Idem, Homo ludens (1938); Ph. Kohnstamm, Persoonlijkheid in Wording (Haarlem 1929); J. Château, Le réel et l’imaginaire dans le jeu de l’enfant (Paris 1946), Idem, Le jeu de l’enfant (Paris 1946).