Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WIL

betekenis & definitie

Voor de eigenlijke associatie-psychologie bestaat er geen wil en kan er geen wil bestaan. Want het wezenlijke verschil tussen passiviteit en activiteit, de bi-polariteit, die Handeling van een gebeuren onderscheidt, is daar uitgewist.

Daar haar categorieën gevormd zijn naar aanleiding van of eigenlijk overgenomen uit de beschouwing van het Anorganisch gebeuren, is er alleen sprake van de beschrijving van op elkaar volgende verschijnselen.Hoe moeilijk het is zich te ontworstelen aan deze denkwijze, als men er eenmaal in verstrikt is geraakt, tonen de twee volgende karakteristieke voorbeelden uit de geschiedenis van de nieuwere psychologie.

Het eerste is de uitvoerige bespreking van het wilsprobleem door W. James in hoofdstuk XXVI van zijn Principles of Psychology (1907). James wil niet gelden als aanhanger van de associatietheorie; hij ziet introspectief veel te duidelijk, dat het wilsleven zich niet laat beschrijven zonder zulke termen als „consent” en „decision”, waar een Ik mee gemoeid is. Maar als hij nu „decisions” gaat rangschikken en classificeren blijft hij bij soorten van Handelingen, die nog nauwelijks zich onderscheiden in de diepte van haar gestructureerdheid van de senso-motorische actie. Het beroemde voorbeeld van het opstaan uit bed moet dienst doen. En toch zal moeilijk vol te houden te zijn, dat wij aan dit voorbeeld inderdaad de wils-handeling in haar wezenlijkste bestanddelen het best kunnen analyseren. Wat wij hier hebben is de overgang van het „spelen met een gedachte” tot „ernst er mee maken”, maar op een niveau, waarbij die ernst toch waarlijk nog geen diepe levensernst is.

Het tweede voorbeeld, dat wij op het oog hadden, zijn de bekende proeven van Ach. Ach heeft zich ten doel gesteld retrospectief het wilsbesluit te onderzoeken. Hij beseft, beter dan James, dat dit besluit eerst duidelijk aan de dag zal treden als er remmingen te overwinnen zijn. Daarom brengt hij die remmingen aan in de vorm van associaties, die de proefpersoon er toe zullen verleiden met een „verkeerde” reactie te antwoorden, nl. met een door herhaalde opeenvolging van buiten geleerde en gemechaniseerde lettergreep, in plaats van de aan de opdracht beantwoordende lettergreep, die rijmt op of de omkering is van de als prikkelwoord gebruikte. En hij meent nu zelfs in het aantal associaties, dat zulk een „verkeerde” reactie tot stand brengt, de kracht van de „determinerende tendentie” van de opdracht te meten. Maar hij ziet geheel over het hoofd, dat het eigenlijke wilsbesluit zich hier buiten zijn proefperiode afspeelt; immers dit is het eerste op zich-nemen van de taak als proefpersoon. Zijn „verkeerde reacties” zijn juist geen wils-handelingen, maar onwillekeurige reflexen.

Iets dergelijks geldt voor de keuze-experimenten (zoals die van Michotte en Prum), die men gewoonlijk tot de experimenten op het gebied van de wil rekent. In zoverre is dit natuurlijk juist, dat men hier met willekeurige handelingen, in tegenstelling tot reflexen en automatismen te doen heeft. Maar bij zulke keuze-experimenten ligt het eigenlijke wilsbesluit daarin, dat de proefpersoon besluit volgens de opdracht niet „naar willekeur” te werk te gaan, maar zich te laten leiden door tot dit doel geïsoleerde momenten van zijn bewustzijn, bijv. de bitterste of de zuurste smaak. Die ,.keuze” zelf is dan een constatering van een objectief gegeven en dus geen wilsbesluit.

Wij zien hier tevens, waar de grens ligt voor elk wilsexperiment. Met de echte ernst-situaties van het leven, met die, waarbij het gaat om grote dingen (en dit zijn toch de wilshandelingen in pregnante zin), kan men niet experimenteren. Zij laten zich alleen op grond van onopzettelijke observatie beschrijven.

Bij die beschrijving dient men dan echter gebruik te maken van het veel fijner begrippenapparaat, dat de totaliteitspsychologie in vergelijking met de andere phasen van de psychologie ter beschikking stelt. Uiterst leerzaam is het in dit opzicht naast het bovengenoemde hoofdstuk van James de beschrijving te leggen, die W. Stern in de drie hoofdstukken over: Das Wollen, Der Ablauf der Willenshandlungen en Die Willensdispositionen van zijn Allgemeine Psychologie geeft, of de beschrijving van F. Roels over de primaire wilsact in zijn Handboek der Psychologie.



Roels onderscheidt daaraan vier momenten:

1. het aanschouwelijke moment, de over het gehele spierstelsel gelocaliseerde spannings- en klemmingsverschijnselen;
2. het objectieve moment, d.w.z. het voorwerp van het willen is intentioneel tegenwoordig;
3. het actuele moment, d.w.z. de toekomstige handeling is intentioneel en geaffirmeerd tegenwoordig;
4. het subjectieve moment, d.w.z. de apperceptie der krachtsinspanning.

Stem maakt reeds in zijn definitie gebruik van tal van hulp-begrippen, zonder welke een omschrijving in een enkele zin volstrekt onmogelijk zou zijn, wanneer hij zegt: „Menschliches Wollen ist ein, aus den Tiefen der Bedürfnissphäre gespeistes Streben, das durch bewusste Vorwegnahme von Ziel und Weg geleitet und geordnet wird, und dessen Verwirklichung durch einen besonderen personalen Akt eingeleitet wird”. Nader licht hij dit toe door een gehele gradatie van wilshandelingen lopende van de Einfache Willenshandlung over de Wahl- en de Grundsatzhandlung naar.de Planhandlung.

PROF. DR PH. KOHNSTAMM +

Lit. (behalve de bovengen. werken): E. Meumann, Intelligenz und Wille (Leipzig 1913); E. Wentscher, Der Wille (Leipzig 1910); N. Ach, Ueber den Willensakt und das Temperament (1910); J. Lindworsky, Der Wille (Leipzig 1923); K. Lewin, Vorsatz, Wille und Bedürfnis (Berlin 1926); E.

Tegen, Moderne Willenstheorien (Uppsala 1928); A. Pfänder, Phaenomenologie des Wollens (Leipzig 1930); F. Aveling, Personality and Will (1931), H. Rohracher, Theorie des Willens auf experimentellen Grundlage (Leipzig 1932); N. Ach, Analyse des Willens (Berlin 1935); E. Grassl, Die Willensschwäche.

Gleichzeitig ein Beitrag zur Theorie des Willens, der Willensentwicklung und Willenserziehung (Leipzig 1937); Ch. Blondel, Les volitions (in: Nouveau traité de psychologie, par G. Dumas. Paris 1939. Tome VI, p. 317-399); H. Baruk, Le problème de la volonté (in: Journal de psychologie, 1939, p. 397-423); H.

G. Lambek, An Analysis of Volitional Life (transl. from the Danish by A.Kortsen, Copenhagen 1947); G. Ryle, The Concept of Mind, Chapter III, The Will (London 1949).

Wilsvrijheid

laat zich op drie wijzen denken:

1. psychologische wilsvrijheid, de mens is hier toerekenbaar voor zijn handelen, niet psychisch gestoord;
2. een zedelijke wilsvrijheid, men is in staat door verantwoordelijk handelen lagere begeerten en driften, verzoekingen en aanvechtingen te weerstaan;
3. een wilsvrijheid, die men metaphysisch noemt, waarbij als voorwaarde de vrijheid van beslissing ten aanzien van het menselijk handelen wordt aangenomen, volkomen los van iedere innerlijke of uitwendige oorzaak.

Het is vooral de laatste, die zich door de gehele geschiedenis der wijsbegeerte zowel als die der theologie als een uiterst moeilijk probleem bemerkbaar maakt. Het is het vraagstuk van determinisme en indeterminisme.

Het metaphysisch probleem heeft zich langzamerhand uit de antieke wijsbegeerte ontwikkeld, die eigenlijk meer in de eerstgenoemde stadia steken bleef: de vraag, in hoeverre de mens vrij van begeerten en hartstochten kan handelen. De diepere, metaphysische, vragen komen eigenlijk eerst in de discussie tussen Augustinus en Pelagius aan de orde, waar uiteraard de wijsgerige en de theologische lijnen nog geheel door elkaar heen lopen. Terwijl de scholastiek het liberum arbitrium, het vrije wilsbesluit, nadrukkelijk handhaaft, zien we de discussie omtrent de metaphysische vrijheid eerst op volle toeren draaien in de tijd der rationalistische systemen der l6de en 17de eeuw: hier zijn de namen van Spinoza, Hobbes, Leibniz, Hume en Kant te noemen.

De meeste wijsgeren vinden steeds een opening naar de wilsvrijheid, waarbij het met name Kant is, die voor het gehele moderne denken tot op de huidige existentiefilosofie het wezen der vrijheid als onvervreemdbare, „intelligibele” geestesfunctie weet te redden, zodat zijn onderscheidingen, zij het met wijzigingen, nog steeds als de meest gelukkige worden aanvaard (K. Jaspers, J. P. Sartre).

De „oplossing” is dan deze, dat alle handelingen naar hun empirisch, natuurwetenschappelijke kant volkomen onder het aspect der gedetermineerdheid staan, naar hun intelligibele, naar hun geestelijke zijde dus, zijn zij vrij: de mens blijft in verantwoording voor zijn handeling als toerekenbaar lid der gemeenschap (z verder Kant).

De theologische discussie heeft wel haar hoogtepunt in het beroemde dispuut tussen Luther en Erasmus, waarvan de eerste tegen, de laatste voor de wilsvrijheid pleitte. In het algemeen neigen de reformatoren sterk tot een deterministische beschouwing van het leven, gezien vanuit de leer der praedestinatie. Een zekere mate van vrije wilsbeslissing evenwel kan ook de theologie niet geheel uitschakelen, wil het geloof als persoonlijke daad der gehoorzaamheid en der liefde nog enige betekenis behouden. De oplossing wordt gevonden in de visie, dat God de vrijheid als genade schenkt en zo de mens tot zelfstandig handelen in staat stelt. Het servum arbitrium, de slaafse wil, is thans tot dienende wil geworden. De vrijheid wordt zelfs tot hoofdcategorie der christelijke ethiek gemaakt bij Karl Barth.

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: W. Windelband, Ueber Willensfreiheit (1923); H. Groos, Willensfreiheit oder Schicksal (1939); A. Gehlen, Theorie der Willensfreiheit (1933); N. Berdiaeff, Esprit et Liberté (1933); G. Brillenburg Wurth, De christelijke vrijheid (1934); Ph.

J. Hoedemaker, Het probleem der vrijheid en het theïstisch Godsbegrip (1867) ;Ph. Kohnstamm, Gezag en vrijheid in het christelijk leven (1942); H. J. M. Peeperkorn, De zedelijke wilsvrijheid (3 dln, Kath., 1932/34).