heeft in het taalgebruik, en niet alleen in het lakse taalgebruik van het voorwetenschappelijk denken, een vrij wijde betekenisruimte. Wij kunnen er van spreken, dat een dier iets „waarneemt”.
Wij bedoelen dan, dat het dier op bepaalde objecten uit de wereld, waarin het leeft, met vertrouwdheid en doelgerichtheid reageert. Daarmede is echter niet bedoeld dat het dier dit waargenomene als een object, dus in object-subject-splitsing zou beleven. Wanneer echter Spruyt waarneming definieert als: de overtuiging van het bestaan van een ding buiten ons met bepaalde hoedanigheden door gewaarwordingen gegeven en naar aanleiding daarvan in gedachte aangevuld, dan is juist de subject-object-splitsing noodzakelijke vooronderstelling van de aldus beschreven bewustzijnstoestand. Waarneming is hier uitdrukkelijk niet meer Perceptie, maar Apperceptie in de zin van Leibniz.Onderzoekingen, door Jaensch en zijn leerlingen ingesteld, aansluitende aan die der eidetische verschijnselen (z eidetiek) hebben zich ook uitgestrekt tot de eigenlijke waarnemingswereld. Zij komen tot de conclusie, dat de jeugdige mens, in het bijzonder als hij eideticus is van het basedowoide type, niet alleen in zijn aanschouwingsbeelden andere dingen ziet dan de „nuchtere werkelijkheid”; ook zijn direct waamemingsbeeld wordt door zijn geestesleven en zijn streven veel meer „gekleurd” en veranderd dan men tot voor kort aannam. Er bestaat dus veel meer „illusie” dan men tot voor kort meende; de waarneming van de jeugdige mens (en vermoedelijk ook die van de primitieve volwassene) is niet wat wij objectiviteit noemen, maar iets dat veel meer door objectieve bijmengselen (en wel van emotionele herkomst) is gekleurd en daarvan de sporen draagt. Eerst heel langzaam, met de groeiende critiek van het begripmatige denken, komt de nuchtere opvatting van de „objectieve waarnemer” tot stand. Inderdaad is deze een ideaal of een limiet, die zelfs door de geschoolde onderzoeker nooit bereikt wordt; zij is een opgegeven taak van oneindig karakter eerder dan een gegeven realiteit.
Is derhalve enerzijds de vorming van de geest door nauwkeurige waarneming dus onderwerping aan het objectief gegevene onmisbaar ter wille van de erkenning ener boven-subjectieve werkelijkheid, aan de andere kant dreigt het gevaar van een hypertrophie van het gevoelsleven door eenzijdige scholing in die richting.
De onderzoekingen van de moderne psychologie maken in elk geval duidelijk, dat wij ook in ons cognitieve of constaterende bewustzijn noch uitsluitend passief zijn (Empirisme en Sensualisme) noch uitsluitend actief (Rationalisme en die vormen van Idealisme, die zich los willen maken van de gegevens der Aanschouwing).
Volgens Lindworsky menen wij bij de waarnemingen het waargenomen object zelf te grijpen. Niet zo bij de voorstellingen. Nochtans zijn deze karaktertrekken geen van beide ervaringsklassen absoluut eigen. De ervaring leert ons veeleer, dat bij ervaringen van de ene soort, waaraan wij de naam van „waarneming” geven,, het voorwerp van het bewustzijn zich door groter duur kenmerkt. Nadere beschouwing er van levert ook andere resultaten op, dan. die der andere ervaringssoorten : het in aanraking komen met een kaarsvlam heeft in de waarneming een ander verloop dan in de voorstelling. Daarom is het volgens Lindworsky raadzaam „waarneming” en „voorstelling” slechts voor de langs beide respectieve wegen gevormde ervaringen te gebruiken, en de indrukken, nog niet door relatiebegrippen vervolledigd, als absolute waarnemingen resp. absolute voorstellingen aan te duiden. Bij aanwending van dit spraakgebruik geldt dan: tussen absolute waarnemingen en absolute voorstellingen bestaat geen essentieel onderscheid: zij gaan onopgemerkt in elkaar over — maar tussen waarnemingen en voorstellingen bestaat een wezenlijk verschil: „zij zijn door een niet te overbruggen kloof gescheiden”.
Lit.: E. R. Jaensch en anderen, Über den Aufbau der Wahrnehmungswelt und ihre Struktur im Jugendalter (2 dln, Leipzig 1927 en 1931); Idem, Eidetische Anlage und kindliches.. Seelenleben (Leipzig 1934); P. J. Lindworsky, Experimenteele- Zielkunde (’s-Hertogenbosch 1936); H.
Volkelt, Primitive Komplexqualitaten in Kinderzeichnungen (8. Kongressbericht van het Ges. f. exp. Psych., 1924); H. Werner, Einführung in die Entwicklungspsychologie (Leipzig 21933). speciaal §16-§19); W. Kohler, Gestalt psychology (1947); M. Merleau-Ponty, Phénoménologie de Ia perception (71945).