(1) noemt men: het stellen door de mens van een in zijn leven nieuw doel, het vinden van de middelen tot bereiking van een dergelijk doel en het toepassen daarvan. Men leest de intelligentie af aan de gedragingen en hun resultaten.
Over de dierlijke intelligentie z hierna. De intelligentie heeft in wezen drie functies: zij dient tot bereiking van het instinctdoel, waar het instinct tekort schiet, zij schept een omweg ter vermijding van gevaar en onttrekt het wezen aldus eventueel aan gevaar, terwijl zij eventueel een handeling schept die de instincthandeling vervangt, zij vervangt de aanschouwelijke handeling („de daad”) door een onaanschouwelijke („de gedachte”) en bouwt volgens de wetten van de rede eventueel in de gedachte autonoom en anticiperend t.a.v. de empirische werkelijkheid voort. Het is dienovereenkomstig begrijpelijk, dat men „practische” van „theoretische” intelligentie onderscheidt. De eerste voltrekt zich in functionele eenheid met de organische middelen („hij denkt met z’n handen, maar begrijpt niet wat hij doet”), de laatste maakt zich daaruit vrij (2: tests).PROF. DR M. J. LANGEVELD
Lit.: Lange veld, Inl. t.d. paed. psychol. (Groningen 4de dr. 1951), § 100 en § 145; A. Rey, L’Intelligence pratique chez l’enfant (Paris 1934).
(2, bij dieren). Wanneer men bij het dier intelligentie van instinct wil onderscheiden, moet men naar een ander criterium zoeken dan naar dat van het doelmatig ingrijpen in een situatie. Het instinct is aangeboren en typisch voor de soort; wij spreken van intelligentie, wanneer een doelmatig handelen niet aangeboren is en typisch is niet voor de soort, maar voor het individu. Bij de dieren is dus intelligentie het vermogen bij hun handelingen te profiteren van tijdens hun leven verworven ervaring, of, nauwkeuriger uitgedrukt : aangeboren instincthandelingen te verbeteren krachtens tijdens het leven opgedane ervaring. Intelligentiehandelingen, in tegenstelling tot zuivere instincthandelingen, zijn bij het dier dus die handelingen waarin vroegere ervaring verwerkt is.
Het instinct van pasgeboren kuikens drijft hen er bijv. toe, te pikken naar alles wat klein en binnen hun bereik is. Ervaring leert het dier echter spoedig, wat oppikbaar is en wat niet, wat eetbaar is en wat niet, wat goed en wat slecht smaakt. Als het dier nu na enige tijd nog slechts naar eetbare en smakelijke voorwerpen pikt, geeft het blijk van door ervaring geleerd te hebben, dus intelligentie te bezitten.
Het resultaat hiervan is voor het dier tweeërlei:
1. intelligentie brengt het dier op hoger niveau; door de werking van zijn intelligentie krijgt het een persoonlijk karakter, stijgt het uit boven slechts een exemplaar van zijn soort te zijn en wordt het tot een dierlijke persoonlijkheid;
2. handelingen, die het oorspronkelijk instinctief en dus zonder kennis van het doel uitvoerde, kunnen door ervaring tot een bewust streven en zo tot wilshandelingen worden. In laatste instantie is het echter toch het instinct, dat de dieren tot hun handelingen aanzet,
De intelligentie kan bij het dier verschillende vormen aannemen. De eenvoudigste vorm is het wennen aan iets. Dieren in gevangenschap, die eerst vrees voor de mens koesterden, doen de ervaring op, dat er geen gevaar van hem dreigt en worden zo vertrouwd met hem. Door ervaring kan verder een waarneming een signaal voor een andere worden. Karpers in een visvijver leren door ervaring, dat een man die aan de rand van het water komt staan, voedsel voor hen mee brengt en komen aanzwemmen als zij de man zien komen. Intelligentie leert verder het dier onderscheiden tussen verschillende waarnemingen: de jonge kuikens leren zo onderscheiden tussen de waarde van steentjes en graankorrels.
Ervaring en intelligentie brengen het dier de nodige handigheid bij voor het uitvoeren van bepaalde handelingen. Roofdieren krijgen door ervaring grotere handigheid in het vangen van hun prooi en de eekhoorn leert vaardig van tak tot tak springen. Door ervaring leren vogels en bijen de omgeving van hun nest en korf kennen en leren daardoor van uit een afstand naar huis terug te keren. Door slagen en mislukken („trial and error”) leren dieren omgaan met voorwerpen. In de gunstigste gevallen komt het dier boven het proberen uit en geraakt hierbij tot inzicht.
DR J. A. BIERENS DE HAAN
Lit.: C. L. Morgan, Habit and Instinct (1869); Idem, Animal Behaviour (1900); O. Lipmann, Das Wesen der naiven Physik, in: O. Lipmann und H. Bogen, Naive Physik (19123); W.
Mac Dougall, An Outline of Psychology (1923); R. W. H. Hingston, Problems of Instinct and Intelligence (1928); J. A. Bierens de Haan, Instinct en intelligentie bij de dieren (2de dr., 1947); Idem, Animal Psychology, lts Nature and its Problems (1949).