Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIENSTMAN

betekenis & definitie

of ministerialis (vernederlandst: ministeriaal) is een benaming, waarmede men in de middeleeuwen en in verscheidene streken nog lang daarna groepen van lieden placht aan te duiden, die, althans in oorsprong, gehouden waren tot het verrichten van zekere, niet uit het landrecht voortvloeiende diensten jegens een heer. Reeds vroeg, in de Karolingische tijd, vindt men in de bronnen ministerialen vermeld.

Naar het vrijwel algemene gevoelen der geleerden was toen echter van een op zichzelf staande stand van ministerialen geen sprake. Deze ontstond eerst aan het einde van de 10de en vooral in de loop van de 11de eeuw, en wel in het bijzonder binnen de grenzen van het Heilige Roomse Rijk. Dit wil intussen niet zeggen, dat deze stand zich in alle delen van het Rijk zou hebben ontwikkeld; in tal van streken is de ministerialiteit nooit doorgedrongen. Over de vraag, of men ook in Frankrijk een ministerialiteit heeft gekend, heerst in de wetenschappelijke literatuur geen eenstemmigheid.Dienstmannen of dienstlieden waren vóór alles „mannen”, d.w.z. evenals de leenmannen stonden zij tot hun heer in een persoonlijke relatie en deze rechtsverhouding werd door een eigen, niet-territoriaal, maar personeel bepaald recht — het dienstrecht — beheerst. In tegenstelling evenwel tot de leenmannen waren zij van huis uit onvrij. Gelijk andere onvrijen behoefden zij derhalve oorspronkelijk toestemming van de heer voor het aangaan van een huwelijk — in het bijzonder, wanneer de toekomstige huwelijkspartner niet tot de echte behoorde — konden zij door de heer worden vervreemd en waren zij onderworpen aan zekere rechten van de heer met betrekking tot hun nalatenschap. Intussen stonden de verschillende dienstlieden, ondanks deze gemeenschappelijke onvrijheidskenmerken, geenszins op één lijn. Zolang de standen nog functionele betekenis hadden en niet tot louter geboortestanden waren verstard (zie adel), was de aard van de dienst beslissend voor de juridische en sociale positie van de dienstman, niet slechts binnen de groep der onvrijen, maar evenzeer in de samenleving in het algemeen. Dit hangt samen met het verschil in maatschappelijke waardering voor de onderscheidene soorten arbeid. Naast handenarbeid, die als niet-eervol gold — wat niet hetzelfde is als oneervol! — kende men ook eervolle arbeid, een begrip, dat nauw verbonden was met het begrip waardigheid. Zij, die zich daarmede bezighielden, waren honestiores, meliores, hun functie was honorabilis en verschafte hun niet slechts een zeker sociaal aanzien, maar ook rechtens een belangrijker aandeel in het bestuur der samenleving dan dat van hen, die door het werk hunner handen in hun onderhoud moesten voorzien. In overeenstemming daarmede werd een overheidsfunctie veelal als honor aangeduid. Aldus onderscheidde men ook eervolle en niet-eervolle diensten. Tot de eerste werd in de allereerste plaats de krijgsdienst gerekend en voorts de dienst in de zgn. hofambten en de uitoefening van gezagsrechten —jurisdictie — in naam van de heer. In deze onderscheiding ligt de grondslag voor het verschil tussen de zgn. hogere, riddermatige, dienstmannen en de lagere, met de horigen op één lijn staande soort.

Niet slechts ten aanzien van de persoonlijke relatie tot een heer, maar ook met betrekking tot de wijze, waarop de dienst werd gesalarieerd, vertoont de ministerialiteit grote verwantschap met de leenmanschap. In de meeste gevallen werden de mannen „gecaseerd”, d.w.z. voorzien van een goed, uit de inkomsten waarvan zij in hun onderhoud moesten voorzien. Voor de lagere ministerialen bestond zulk een goed in de regel uit een hoeve of een gedeelte daarvan, voor de riddermatigen uit een villa (zie buurschap) of iets van dien aard, ten aanzien waarvan de dienstman de plaats van de heer innam en dienvolgens de opbrengst der heerlijke rechten — vóór alles van de jurisdictie — inde. Ook wanneer in dit geval het goed niet uit een villa of gedeelte daarvan, maar uit bijv. een enkele of verschillende, verspreide hoeven bestond, ging het steeds om door anderen bewoonde en bewerkte gronden, waarvan de dienstman zekere prestaties kon vorderen. Terwijl het recht van de lagere dienstman een boerenrecht was, dat het best als erfpacht — in de middeleeuwse zin — kan worden omschreven, was dat van de riddermatige een heerlijk recht van leenrechtelijke aard: men sprak dan ook gewoonlijk van dienstlenen. Deze dienstlenen komen sterk overeen met de gewone, vrije of rechte lenen; slechts op enkele punten — de vererving betreffend — wijkt het dienstleenrecht van het gewone leenrecht af.

In beginsel kon iedere vrije er dienstlieden op na houden. Het spreekt echter wel vanzelf, dat de riddermatige ministerialen, vooral bedoeld voor gezagsuitoefening en krijg, slechts konden voorkomen bij heren met een zeer zelfstandige positie, in het bijzonder dus bij de koningen (keizers) — de zgn. Rijksministerialen — en de landsheren. Men treft hen daarnaast ook aan bij die vrije edelen, die, zoal geen landsheren, dan toch met dezen op één lijn waren geplaatst. Andere vrije edelen, die zich in de strijd om het behoud van de oorspronkelijke vrijheid niet konden handhaven of wier begeerte uitging naar het bezit van bepaalde dienstgoederen, gingen over in de ministerialiteit. Immers, de dienstlenen konden, zolang de dienstverhouding nog een levende instelling was, slechts door dienstmannen worden bezeten.

De hogere dienstmannen vormden een afzonderlijke, geprivilegieerde stand, die zijn specifieke kenmerken deels ontleende aan de onvrijheid — zie boven — en deels aan de riddermatigheid van zijn leden. De laatste kwaliteit bracht o.a. mede, dat deze ministerialen als zodanig rechterlijke hoedanigheid bezaten, m.a.w. bevoegd waren jurisdictie uit te oefenen — evenals de vrije edelen — en dat zij waren vrijgesteld van bepaalde belastingen. Voorts genoten zij krachtens het algemene beginsel, dat berechting door lieden met een lagere juridische status dan die van de te berechten persoon uitsloot, het recht op een judicium parium, d.i. een oordeel (vonnis) van standsgelijken. Het gerecht, waarvoor zij konden worden gedagvaard, werd derhalve voorgezeten door de heer of diens plaatsvervanger en bestond verder uit alle dienstmannen van die heer. Dat niet bij elke terechtzitting alle mannen in feite aanwezig waren, zal geen betoog behoeven. Overeenkomstig de voor alle ordinaris — d.i. volgens het constitutionele beginsel samengestelde — gerechten geldende regelen werd ter terechtzitting het oordeel door de voorzitter gevorderd en vervolgens door de aanwezige ministerialen gewezen.

Reeds vroeg werd de dienstlieden-kwaliteit erfelijk. De functie bleef echter daarbij nog zeer lang een rol spelen en wel in dier voege, dat zij, die geen riddermatige leefwijze voerden, uit de stand verdwenen.

Over de oorsprong in het bijzonder van deze riddermatige ministerialiteit is men het nog niet eens. Volgens de meest aangehangen, zgn. klassieke theorie — het eerst in 1836 verdedigd door A. von Fürth — zouden de ridderlijke ministerialen zijn voortgekomen uit sociaal zeer laagstaande groepen — slaven of half-vrijen — en dank zij de bijzondere aard hunner diensten steeds hoger op de maatschappelijke ladder zijn gestegen, tot zij ten slotte een positie bereikten boven die van de gewone vrijen en nagenoeg gelijk aan die van de vrije adel. Toen ook de laatste onvrijheidskenmerken waren verdwenen, zou aan de samensmelting van deze beide groepen niets meer in de weg hebben gestaan. Men pleegt dan die samensmelting in de tweede helft van de 13de eeuw te stellen.

Daartegenover staan andere opvattingen, die de nederige herkomst van de ridderlijke ministerialen ontkennen en integendeel de oorsprong van deze groep zoeken in een gedeelte van de oude vrije bevolking, dat tot bepaalde, op zijn minst vorstelijke, heren in een zekere dienstverhouding is getreden. Tegenover de opoffering van de vrijheid stonden dan het eervolle karakter van de dienst en de veelal zeer begeerde dienstlenen. Ook de samensmelting van ministerialiteit en vrije adel in de 13de eeuw wordt bestreden. De overgang van vele telgen uit vrije edele geslachten in de ministerialiteit wordt volmondig erkend, doch ontkend wordt, dat daarmede rechtens de beide standen tot één enkele zouden zijn samengesmolten. De vrije adel zou nl. als afzonderlijke stand zijn blijven voortleven in de landsheren en daarmede gelijk te stellen edelen, de zgn. baanderheren (zie baron).

De ministerialiteit heeft in de geschiedenis van vele gewesten een gewichtige rol gespeeld. In verscheidene provincies is de ridderschap uit haar voortgekomen. Vooral in de wereldlijke gebieden der bisschoppen, bijv. van de bisschoppen van Luik en van Utrecht, waar de bisschoppelijke ministerialen onderscheidenlijk als St Maartensmannen en homines de Casa Dei bekend stonden, was de ministerialiteit vanouds een groep met grote invloed op het bestuur. Voorts vormde zij in beide bisdommen een essentieel element in de oude diocesane synode. Kenschetsend is ook, dat in het Oversticht — Overijsel — de ridders en knapen gewoonlijk onder de term „dienstmannen” werden samengevat. Hetzelfde was trouwens het geval in sommige delen van Gelderland. In beide gewesten hadden zij hun forum privilegiatum voor de Hoge Bank, een gerecht, dat, onder voorzitterschap van de landsheer of diens vertegenwoordiger, slechts was samengesteld uit dienstlieden.

Ook onder de afzonderlijke ministerialen-geslachten zijn er, die voor de geschiedschrijving van grote betekenis zijn door de bijzondere plaats, welke zij of individuele leden er van in de samenleving hebben ingenomen. Hier zij slechts gewezen op het zeer bekende geslacht Van Amstel, dat uit de kring der ministerialen van de bisschop van Utrecht is voortgekomen.

PROF. MR P . W. A. IMMINK

Lit.: zie adel, feodaliteit en leenrecht en voorts: F. L. Ganshof, Etude sur les ministériales en Flandre et en Lotharingie (Mém. de l'Acad. Royale de Belgique, classe des lettres et de Sciences morales et politiques, 2me série, t. XX; 1927), waarin uitvoerige opgave van de oudere literatuur; K. Weimann, Die Ministerialität im späteren Mittelalter (1924); E. F. Otto, Adel und Freiheit im deutschen Staat des frühen Mittelalters (Neue deutsche Forsch. 130; 1937); S. J. Fockema Andreae, Opmerkingen over de ministerialiteit in Nederland (1896, in: Bijdr. tot de Nederl. Rechtsgesch., V, p. 262 v.v.); I. H. Gosses, Welgeborenen en huislieden (1926); P. W. A. Immink, De wording van staat en souvereiniteit in de middeleeuwen (1942); D. Th. Enklaar, De ministerialiteit in het graafschap Holland (1943).

< >