(Ledscap, gilde, ga, hemrik, villa, vicus, legio, collegium) heten de kleinste publiekrechtelijke, territoriaal bepaalde rechtskringen, waarin vóór de 19de eeuw de plattelandse samenleving in Germaanse landen was georganiseerd. Men vindt ze over geheel West-Europa verspreid.
Naast de vroege vermelding er van in de bronnen wijzen dit grote verspreidingsgebied en de sterke overeenkomst, welke de buurschappen niet alleen in de daarop betrekking hebbende terminologie, maar vooral ook in organisatie en gebruiken onderling vertonen, op een zeer hoge ouderdom van het instituut.Zoals de naam reeds aanduidt, is de buurschap een organisatie van buren (nabers, Nachbarn, vicini, cives). Dit wil evenwel niet zeggen, dat alle ingezetenen der buurschap ook buren zijn. Afgezien van enkele, vooral uit latere tijd daterende, uitzonderingen zijn buur en ingezetene niet identiek. Buur in de technische, enge zin is slechts die ingezetene, die een bepaalde, volwaardige („volle”) hoeve bezit, een hoeve, waaraan huurrecht is verbonden, een buurstede. Is de buur eigenaar van zijn hoeve, in die zin, dat deze zijn allodium is, dan wordt hij veelal eigenerfde genoemd, of ook wel, naar gelang van de streek, waarin de buurschap is gelegen, geërfde, erfgenaam of landgenoot-, heeft hij de hoeve in erfpacht of in tijdpacht, dan volstaat de naam buur. De grondbezittende ingezetenen, die niet over een buurstede beschikken, worden keuters, katers of koters genoemd; hun grondbezit heet keuterstede.
Het bovenstaande betreft de oorspronkelijke toestand, toen wel is waar niet iedere ingezetene van een buurschap buur was, maar wél iedere buur ingezetene. Het feit echter, dat men buur was op grond van het bezit ener hoeve, leidde er toe, dat er op de duur ook buren buiten de buurschap voorkwamen, nl. zij, die, hoewel geen ingezetenen, de eigendom van een hoeve in de buurschap hadden verkregen. Zo ontstond naast de categorie der binnenburen die der buitenburen. Ook de vereisten voor het buur-zijn ondergingen in de loop der tijden verandering. Was aanvankelijk de volle hoeve het criterium, de intensievere cultuur van de bodem en daarmede het kleiner worden van de normale bedrijfseenheid, was oorzaak, dat de hoevemaat geleidelijk inkromp en dat men nog weer later voor het begrip buurstede genoegen ging nemen met een vierde gedeelte van de ten slotte op een bepaalde oppervlakte gefixeerde hoeve (vierdel of viertel).
Het grondgebied der buurschap omvatte dus de gronden der buren en die der keuters. Voorts behoorden er toe alle binnen de grenzen er van gelegen, niet onder een hogere rechtskring ressorterende, ten publieken nutte bestemde gronden (wegen, brinken enz.) en wateren, zomede de eventueel aanwezige ongecultiveerde grond, de zgn. meent, gemeente of marke. Indien dit laatste het geval was — oorspronkelijk wel nagenoeg altijd — werd ook de gehele buurschap dikwijls marke genoemd.
De buurschap was een niet van overheidswege ingestelde, maar uit de bevolking zelf gegroeide, autonome rechtskring; zij had zelf de zorg voor haar huishoudelijke belangen. De op grond van deze autonomie aan haar toekomende publiekrechtelijke bevoegdheden konden in beginsel uitsluitend worden uitgeoefend door de buren; de keuters en de andere niet-buur-zijnde ingezetenen hadden geen deel aan het bestuur. Dit gold zowel met betrekking tot kerkelijke als tot wereldlijke aangelegenheden, getuige de oude Drentse zegswijze: „een volle buur in de marke is een volle buur in de karke”. Het belangrijkste en dikwijls enige bestuursorgaan in de buurschap was de vergadering van de gezamenlijke buren, die in de buurspraak over alle gewichtige zaken, de buurschap betreffende, besliste.
In de buurspraken werden de verordeningen vastgesteld betreffende de huishoudelijke belangen der buurschap, de buurwillekeuren (z willekeur). De aard van de daarin te regelen belangen hing uiteraard voor een deel af van de geografische gesteldheid: in het polderland stonden waterkering en waterlossing op de voorgrond, terwijl op de hoger gelegen zandgronden, waar de buurschappen vrijwel altijd en in ieder geval nog veel later dan in het poldergebied tevens markegronden omvatten, regelingen van markerechtelijke aard een grote rol speelden. In het algemeen kan men zeggen, dat de bepalingen der buurwillekeuren enerzijds betrekking hadden op agrarische belangen (waterstaat, tijd van zaaien en oogsten enz.), anderzijds op de mensengemeenschap als zodanig (intrede nieuwe buren, verplichting tot bijwoning der buurspraken, ter-aarde-bestelling van overleden medeburen, financiën, openbare veiligheid enz.). Ook met betrekking tot de buitenburen, wier aantal men gaarne zo beperkt mogelijk hield, treft men in vele willekeuren voorschriften aan.
Overtreding van de willekeuren placht door de buren zelf te worden berecht. In sommige streken van het land geschiedde deze rechtspraak op formele wijze onder leiding van een buurrichter. Deze functionaris werd soms uit en door de buren gekozen, in andere streken ging het ambt bij toerbeurt om over de buursteden, in weer andere was het verbonden aan een bepaalde zate (erfbuurrichterschap). Elders weer waren enige buren als gezworenen aangewezen; soms ook — met name in Drente — ontbraken speciale rechterlijke functionarissen en zullen de rechtszaken op minder formele wijze door de gezamenlijke buren zijn afgedaan. De terechtzitting der huren werd buurding genoemd.
Het dagelijks bestuur van de buurschap was veelal opgedragen aan enige door de burenvergadering daartoe — meestal voor de tijd van één jaar — benoemde buurmeesters, ook wel buurraden en een enkele maal ook burgemeesters genaamd. In tal van buurschappen kende men voorts nog andere, met bepaalde werkzaamheden belaste, functionarissen, waarvan hier als de voornaamsten kunnen worden genoemd de schutter — die het vee, dat zich op een daarvoor niet bestemd terrein bevond, moest „schutten”, d.i. opvangen en in bewaring stellen — en de schaapherder, die de gezamenlijke kudden der buren moest weiden.
Het kwam vaak voor — in het Z. des lands was dit zelfs regel — dat de buren zich in een positie van afhankelijkheid bevonden ten opzichte van een heer. De desbetreffende buurschappen hebben zich dan in de regel gevormd op een zgn. domein, of een gedeelte daarvan, dat aan een heer toebehoorde. De buren waren dan gewoonlijk tynsmannen, erfpachters en/of horigen van die heer (z grondheerlijkheid). Deze verhouding kwam niet slechts tot uitdrukking in de op de buren rustende verplichting tot het opbrengen van een jaarlijkse pacht of tyns en tot het verrichten van zekere zgn. herendiensten, doch bovendien in de omstandigheid, dat de grondheer een, veelal belangrijk aandeel had in het bestuur van de buurschap.
Van groot belang is in dit opzicht, dat in deze „grondheerlijke” buurschappen de markegronden werden beschouwd als herenland of vroont, zodat de burengemeente te dien aanzien geen beschikkingshandelingen kon verrichten zonder toestemming van de heer. Overigens komt het verschil met een „vrije”, d.i. een niet-grondheerlijke, buurschap hierin tot uitdrukking, dat in een grondheerlijke buurschap de buren bij de uitoefening van de buurschapsautonomie in meerdere of mindere mate zijn gebonden aan de medewerking van de grondheer.
De Latijnse naam voor domein is villa. Met deze naam wordt echter in de bronnen ook de buurschap aangeduid. Dit heeft aanleiding gegeven tot veel misverstand. Men is nl. veelal geneigd „villa” steeds te vertalen door „domein”, waardoor de nadruk al te zeer op een te modern gezien grootgrondbezit komt te liggen en de buurschap als publiekrechtelijke organisatievorm in het gedrang geraakt. Men verliest dan gemakkelijk uit het oog, dat het er voor de buurschap als organisatievorm weinig toe doet, of zij een vrij dan wel een grondheerlijk karakter heeft.
Vanouds was de buurschap de vanzelfsprekende vorm van territoriale organisatie, zó vanzelfsprekend, dat ook nieuwere vormen, als de steden, in vele opzichten het karakter van aan nieuwe eisen aangepaste buurschappen vertonen. Dit wil niet zeggen, dat een stad uit een oudere plattelandse buurschap behoeft te zijn voortgekomen; ook waar zulks niet het geval was, vinden wij overeenkomst met de burenorganisatie. Zo heet de oudste parochiekerk van Utrecht nog heden ten dage „Buurkerk” en werden in dezelfde stad oudtijds „buurspraken” gehouden. Ook zijn er in oude steden nog wel eens sporen te vinden van vroegere eigenerfden-qualificaties, bijv. in Gent.
Het grote belang van de buurschap als grondslag van de organisatie der samenleving in vroeger tijden komt voorts nog in een ander opzicht duidelijk tot uitdrukking. De in de buurschapsorganisatie wortelende qualificatie der mensen als al of niet eigenerfde bepaalde nl. ook hun staatsrechtelijke positie buiten de buurschap, t.w. in de hogere, van overheidswege georganiseerde rechtskringen, voor zover deze niet waren gefeodaliseerd (z feodaliteit). In de schoutambten met huurrecht waren het de buren, met uitsluiting dus van de keuters, die te zamen met de schout — en eventueel de asega — het gerecht vormden, in die met schepenrecht kwamen voor de aanstelling tot schepenen alleen geërfden in aanmerking. In de niet of niet volledig gefeodaliseerde gewesten vormden de eigenerfden een eigen stand in de landdag (z staten).
De autonomie van de buurschappen is later overgegaan deels op waterschappen, deels — en vooral — op onze tegenwoordige gemeenten. De thans nog bekende buurschappen — in het Oosten van Nederland zijn de meeste gemeenten uit verscheidene buurschappen samengesteld — hebben rechtens geen betekenis meer; zij zijn evenwel belangwekkend als overblijfselen van de oeroude samenlevingsvorm onzer plattelandsbevolking.
PROF. MR P. W. A.
IMMINK
Lit.: W. van Iterson, De hist. ontwikk. van de rechten op de grond in de prov. Utrecht (1932); A. W. F.
Lunsingh Meijer, De rechtspositie van de eigenerfden in Drenthe (1934); J. Ph. de Monté ver Loren, Grondbezit en standen in het oosten des lands vóór de feodaliseering (1939); I. H. Gosses, De org. van bestuur en rechtspraak in de landschap Drente (1941); A. de Goede, Swannotsrecht, Westfriesche rechtseeschied., I (1940); B.
H. Slicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen (1944).