van ohd. baro — man, komt in de middeleeuwen in verschillende betekenissen voor. De voornaamste er van is die, welke strekt ter aanduiding van aanzienlijke edelen, in het bijzonder van zgn. vrije edelen, d.z. in beginsel zij, die slechts den — Frankischen — koning als heer (z heerlij k heid) boven zich hadden, de koningsvazallen dus.
In de loop der tijden veranderde het criterium wel —- soms gaf het bezit van een kasteel de doorslag, soms ook de qualiteit van pair in een leenhof —, ook wordt de titel in de late middeleeuwen wel aan leden van dienstlieden-geslachten gegeven, maar steeds zijn het aanzienlijken onder de adel, die als baron worden gequalificeerd. In Nederland komen naast de in Latijnse teksten gebruikelijke term baro de woorden baanderheer, bannerheer en baanrots voor, ter aanduiding van dezelfde categorie van edelen. In deze benamingen komt één van de karakteristieke rechten der baronnen tot uitdrukking, nl. het recht om bij de heervaart* onder eigen banier ridderlijke vazallen te mogen aanvoeren. Van de andere voorrechten, welke baronnen in den regel plachten te bezitten, zij hier nog genoemd het recht om onder eigen zegel te mogen oorkonden. Beide voorbeelden illustreren de vrijheid, welke de baronnen bezaten ten opzichte van de macht der koninklijke, later landsheerlijke, ambtenaren.Tegenwoordig is baron een titel, die in rangorde onmiddellijk volgt op die van burggraaf*. In Engeland is de baronnen-rang de laagste rang van de peerage (z adel). In Duitsland is de inheemse benaming voor edelen van deze rang Freiherr; eerst in de 17de eeuw begon daarnaast de aanduiding Baron in zwang te komen.