is
(1) subjectief: het recht van de leenman op de hem in leen gegeven zaak; (2) objectief: de rechtsregelen, waardoor de leenbetrekking en alles, wat daarmede samenhing, werden beheerst (z feodaliteit). Het objectieve leenrecht was gewoonterecht, dat eerst geleidelijk in schrift werd gebracht; zij die zich met de bestudering, de bewerking en de verklaring van dit recht bezighielden, werden feudisten genoemd. In beginsel waren er evenveel objectieve leenrechten als er leenbanken of leenhoven waren. Een leenbank (leenhof) was het gerecht van een leenheer of diens plaatsvervanger (stadhouder) met leenmannen; in zulk een gerecht werden de voor de daaronder ressorterende lenen geldende rechtsnormen geformuleerd en gehandhaafd. Onder invloed vooral van de landsheerlijkheid ontstonden evenwel leenrechten met veel uitgebreider werkingssfeer, bijv. Hollands, Brabants, Stichts of Zutfens leenrecht. De leenbetrekkingen werden dan beheerst door dat recht, waaronder het leen was uitgegeven. Zo sprak men van een Hollands leen, als het ten Hollandsen rechte was uitgegeven, enz. Voor rijkslenen — lenen van het Heilige Roomse Rijk — gold het rijksleenrecht. Voorts gold in sommige delen der Nederlanden, ter aanvulling van de bijzondere leenrechten, het Langobardisch leenrecht, dat in de Libri feudorum (een aantal particuliere optekeningen van Italiaanse leenrechten en van een aantal keizerlijke constituties), te Bologna in de 13de eeuw door de Glossatoren verzameld en geglosseerd, tegelijk met het Corpus Juris Civilis werd gerecipieerd.
Belangrijke gedeelten van het objectieve leenrecht waren bijv. die, welke de regeling van de vererving der lenen behelsden. Men onderscheidde te dien aanzien o.m. goede en kwade lenen (ook wel: spille- en zwaardlenen). „Goede” lenen vererfden op vrouwen zowel als op mannen; „kwade” lenen vererfden uitsluitend op mannen in de mansstam in neerdalende lijn. De onderscheidene leenrechten vertonen echter ook in dit opzicht nog allerlei verschillen. Eén van de belangrijkste oorzaken van het verschil in rechtsregelen was aanvankelijk de oorsprong van het leen, nl. uit een vrij manleen of wel uit een dienstleen (z dienstman).
Bij iedere overgang van het leen op een ander moest het worden „verheven”, d.w.z.: het moest door de verkrijger aan de hand van de leenheer of diens stadhouder worden verzocht. De verkrijger deed dan hulde en manschap (eed of belofte van trouw en bijstand). waarop hij met het leen werd beleend (ver/ei). Van de belening, die oorspronkelijk mondeling geschiedde, werd later — vooral sinds de 13de eeuw — een akte opgemaakt (verleibrief). Behalve hulde en manschap was de verkrijger in vele gevallen bovendien een heergewaad verschuldigd: militaire uitrusting. Deze werd oudtijds door de leenheer aan zijn vazal verstrekt en viel na diens dood weer aan hem terug. Het later door de verkrijger van een leen dikwijls verschuldigde heergewaad had gewoonlijk een veel beperkter omvang: een paard, een paar sporen, een rode sperwer of ander gevogelte. Geleidelijk komen daarnaast gefixeerde geldbedragen voor. waarmede men het specifieke heergewaad kon afkopen. Bij dienstlenen was verheerwading regel.
Indien de verkrijger van het leen minder jarig was of een vrouw, of in het algemeen iemand, die om enigerlei reden niet in staat kon worden geacht aan militaire verplichtingen te voldoen, trad voor hem een ander op als hulder, d.w.z. als degeen, die hulde en manschap deed en diensvolgens ook aansprakelijk was voor de daaruit jegens de leenheer voortvloeiende verbintenis. Bij verkrijging van een leen door een rechtspersoon moest door deze een sterfman worden gesteld, op wiens „lijf” (leven) het leen dan werd verleend. Aldus werd voorkomen, dat de leenheer voortaan van de uit overgang van het leen bij dode van de vazal voortvloeiende voordelen (heergewaad) verstoken zou zijn.
Wanneer de leenman overleed zonder verwanten na te laten, op wie het leen kon vererven, verviel dit aan de leenheer. Verval kon ook plaats vinden op grond van felonie en wanneer de nieuwe verkrijger het leen niet binnen de voorgeschreven termijn had verheven. Voorts had de leenheer in de regel het recht van naasting, krachtens hetwelk hij, in geval van vervreemding door de vazal, het leen aan zich kon trekken tegen betaling van de door de vazal met diens wederpartij overeengekomen koopsom.
De gezagshoogheid van de leenheer ten opzichte van de vazal, omvattende alle gezagsrechten, die voorde eerstgenoemde uit de leenbetrekking voortvloeiden, noemt men suzereiniteit. Deze is wèl te onderscheiden van souvereiniteit, aangezien zij in tegenstelling tot deze geen rechtstreeks gezag inhoudt met betrekking tot de vazallen en onderzaten van de vazal.
Een bijzonder belangrijk leen in het Heilige Roomse Rijk was het vaanleen, waarvan de inbezitstelling (investituur) geschiedde door het overhandigen van een vaan (vexillum). De vaanlenen werden rechtstreeks van de korting gehouden; het bezit van een zodanig leen was een van de voorwaarden voor het behoren tot de zgn. rijksvorstenstand (z vorst).
Met het leenstelsel kwam in het eind van de 18de eeuw ook aan de gelding van het leenrecht een einde.
PROF. MR P. W. A. IMMINK
Lit.: A. S. de Blécourt-H. F. W. D. Fischer, Kort begrip van het Oud-Vaderlands burgerl. recht (1950); E. J. J. van der Heijden-B. H. D. Hermesdorf, Aantekeningen bij de gesch. v. h. Oude Vaderl. recht (1950); J. J. A. Wijs, Bijdrage tot de kennis v. h. leenstelsel i. d. republiek Holland (1939); H. Mitteis, Lehnrecht und Staatsgewalt (1933); Idem, Der Staat des hohen Mittelalters (1948); M. Bloch, La société féodale (1949); L. Ganshof, Qu’est-ce-que la féodalité? (1947).