is het geheel van verschijnselen, dat een feodale maatschappij-vorm kenmerkt. Van een feodale maatschappij spreekt men in de regel, wanneer men het oog heeft op een samenleving, waarin overheidsgezag wordt uitgeoefend krachtens een persoonlijke rechtsbetrekking tussen een „heer” en een „man” buiten enig ambtelijk verband en buiten verband ook van langs electorale weg tot stand gekomen colleges of vergaderingen.
Rechtens afgeleid van de centrale overheid, pleegt de feitelijke macht van de gezagsdragers in een zodanige maatschappij in hoofdzaak te berusten op militair overwicht, dat op zijn beurt voor een zeer belangrijk deel is gegrondvest op de beschikking over een aantal krijgslieden, dat zich in een nauwe afhankelijkheidsbetrekking tot hen bevindt en dat ook zelf in de gezagsuitoefening is ingeschakeld. Al deze militairen zijn beroepsmilitairen, wier inkomsten bestaan in een deel van de opbrengst van door anderen bewerkte grond. Hierin ligt de economische basis voor de feodaliteit.In zeer verschillende delen van de wereld heeft men een feodale maatschappij-vorm gekend: in een groot deel van West-Europa, in Rusland, in het Saraceense en, later, het Ottomaanse rijk en in Japan, waar het feodale systeem eerst in 1867 te gronde is gegaan. Ook in het oude Egypte, in Perzië, Voor-Indië en China en in verscheidene primitieve culturen zijn allerlei sporen van feodaliteit aan te wijzen, hetzij in militair, hetzij in economisch, hetzij ook in politiek opzicht. Men doet evenwel verstandig met in al deze gevallen niet te snel tot het bestaan van een feodale maatschappijvorm te concluderen, doch het begrip feodaliteit te beperken tot die samenleving of samenlevingsphasen, waarin de genoemde factoren alle drie in onderling verband aanwezig zijn. Voorts moet uiteraard niet uit het oog worden verloren, dat bij slot van rekening iedere samenleving, en dus ook de eventueel daarin optredende feodaliteit, haar eigen historie bezit, zodat bij alle overeenkomstigheid toch elke feodale maatschappij ook weer zeer eigen karaktertrekken vertoont. Ook kunnen de oorzaken, die tot het ontstaan er van hebben geleid, uiteenlopen.
Hoewel niet de oudste en dus chronologisch niet als prototype te beschouwen, pleegt de Westeuropese feodaliteit in het algemeen als uitgangspunt en maatstaf voor de beoordeling van soortgelijke verschijnselen elders te worden gebezigd. Als opzettelijk en uitvoerig bestudeerd verschijnsel heeft zij zonder twijfel de oudste rechten en ook de terminologie op dit gebied is geheel aan haar ontleend.
De term „feodaliteit” is afgeleid van het woord feodum offeudum, welks oorsprong niet geheel vaststaat, doch dat door de meeste schrijvers in verband wordt gebracht met Got. faihu, Ags. feo (vgl. Eng.: fee), dat oorspronkelijk vee betekent, doch evenals het Latijnse pecunia geleidelijk de ruimere zin verkreeg van roerend goed, geld, of zelfs goed in het algemeen. In de 9de eeuw begint dit woord in de bronnen — het eerst in Zuid-Frankrijk en Bourgondië — te verschijnen ter aanduiding van het leen, dat vóórdien uitsluitend onder de naam beneficium voorkomt. Aangezien het leen in de feodaliteit zulk een centrale plaats inneemt, spreekt men te dezen ook wel van leenstelsel. Als synoniem van „feodaliteit” verdient het evenwel geen aanbeveling, omdat deze laatste term niet alleen betrekking heeft op de direct met het leen in verband staande rechtsverhoudingen, doch ter aanduiding strekt van alle daarmede verband houdende maatschappelijke verschijnselen in de ruimste zin.
Het uitgangspunt voor de Westeuropese feodaliteit ligt in het Frankische rijk en wij moeten het zoeken op het terrein van het recht. Twee rechtsbetrekkingen zijn het, die hier, in onderling verband, een allesoverheersende plaats innemen, t.w.:
1. de persoonlijke verhouding van „man” tot „heer” en van „heer” tot „man” (vazalliteitsbetrekking)
en
2. de zakelijke verhouding van deze beiden met betrekking tot het leen (leen verhouding).
De vazalliteitsbetrekking ontstond doordat een vrije man zich als vazal „commendeerde” (opdroeg) aan een meer of minder machtig heer, die daardoor zijn senior (vgl. Frans: seigneur) werd, met belofte van levenslange trouw, waartegenover de heer hem, eveneens levenslang, bescherming toezegde. Deze commendatio vond plaats door middel van een symbolische handeling: de vazal legde knielend zijn beide handen in die van de heer en deed aldus hulde en manschap (homagium; vgl. Frans: hommage); vervolgens zwoer hij een eed van trouw. Door het aannemen van een en ander verplichtte de heer zich tot bescherming van de man. De overeenkomst vond in beginsel alleen een einde door de dood van één der partijen. Wanneer echter één van hen zich niet aan zijn belofte hield — bijv. bij felonie van de vazal — was ook de andere partij van haar verplichtingen ontslagen.
Ten gevolge van de commendatie was de vazal verplicht zich te onthouden van alle handelingen, welke aan de heer tot nadeel konden strekken. Naast deze, in wezen negatieve, trouw placht de heer ook zekere diensten van de man te vorderen. Voor die diensten moest hij hem belonen. Dit kon hij doen op tweeërlei wijze, nl. door öf de vazal in zijn „huishouding” op te nemen en aldus direct voor zijn onderhoud zorg te dragen, öf hem de beschikking te geven over zodanige inkomsten, dat de vazal daaruit zelf in zijn onderhoud kon voorzien. Dit laatste geschiedde in de vorm van belening met een beneficium of leen, meestal bestaande in een bepaald domein {villa). De inkomsten bestonden dan in hetgeen de bewoners van het domein, grotendeels boeren, van de grondopbrengst moesten afstaan. Aldus ontstonden de zgn. vasalli casati naast de tot ’s heren huishouding behorende vasalli non casati.
De dienst van de vazallen bestond in de regel uit militaire dienst. Ook voor andere diensten werden wel lenen gegeven, bijv. voor de diensten van handwerkslieden en evenzeer voor die van boeren. Trouwens ook overigens drong de feodale heer-man-verhouding in de lagere regionen der samenleving door, zoals duidelijk blijkt in horigheids- en bepaalde erfpachtsverhoudingen. Als het eigenlijke leen is men echter steeds het militaire leen (hetfeudum militis) blijven zien; vanwege de daaraan inhaerente politieke betekenis is dit ook wel begrijpelijk. Het is dan ook dit militaire leen, waarop het volgende bijna uitsluitend betrekking heeft.
Men neemt in het algemeen aan, dat de vrije mannen, die zich in de vazalliteit begaven, oorspronkelijk tot een sociaal onaanzienlijk milieu behoorden. De voordelen van het leen en het eervolle van de militaire dienst — ridderdienst — zouden er toe hebben geleid, dat geleidelijk ook de aanzienlijke vrijen zich voor de vazalliteitsbetrekking niet meer schaamden. De juistheid hiervan is aan gerechte twijfel onderhevig; veel aannemelijker schijnt, dat reeds van de aanvang af aanzienlijke vrijen tot de vazalliteit zullen zijn toegetreden, zeker tot die van de koning. Vanouds staan de koningsvazallen, de vassi dominici, in hoog aanzien. Aan hen commenderen zich weer andere vrije mannen als vazal en zo doordringt meer en meer de vazalliteitsbetrekking de gehele maatschappij. Er ontstaat een wijd vertakte hiërarchie van heren en mannen, aan welker spits de koning staat.
Het oude krijgswezen, dat berustte op de dienstplicht van alle vrije mannen gedurende bepaalde perioden, waarin zij onder bevel van de graven stonden, boet steeds meer aan betekenis in; het zwaartepunt op militair terrein verplaatst zich geheel naar het feodale machtsapparaat. Op het terrein van rechtspraak en bestuur zien wij een overeenkomstige verschuiving zich voltrekken.
Verreweg de meeste vazallen zijn voorzien van een leen. De verbinding tussen vazalliteit en leen wordt zó nauw, dat men van een samengroeiing van deze beide begrippen kan spreken en wel in dier voege, dat in beginsel beide wederkerig elkander veronderstellen. Men pleegt de voltooiing van dit vergroeiingsproces en daarmede het ontstaan van de eigenlijke feodaliteit te stellen in de eerste helft van de gde eeuw.
Als object van de leenverhouding laten zich in beginsel alle mogelijke zaken denken. Het normale object is echter het domein, de villa. Degene, die met een villa wordt beleend, wordt heer van die villa: allen, die binnen haar grenzen wonen en werken, zijn aan zijn grondheerlijk gezag onderworpen. De in de regel ter plaatse aanwezige buurschap* is dan ook een grondheerlijke buurschap (^grondheerlijkheid). Dit geldt ook dan, wanneer de villa niet aan één heer, doch bij gedeelten aan verschillende heren behoort. De boeren, vrijen dan wel onvrijen, „houden” de door hen te bewerken grond van de grondheer of grondheren, gelijk deze op zijn (hun) beurt de villa weer „houdt” („houden”) van de leenheer.
Zij zijn jegens hem (hen) gehouden tot allerlei prestaties in arbeid en voortbrengselen; voorts zijn zij in zaken betreffende de onderlinge rechtsbetrekkingen aan de rechtsmacht van de grondheer onderworpen. Door immuniteitsverlening kan deze rechtsmacht zelfs zijn uitgebreid tot die, welke normaliter door de publieke ambtenaren wordt uitgeoefend (z immuniteit).
Soms, vooral in latere tijd, bestaat het object van het leen in een gefixeerde rente, waarop de vazal jaarlijks recht heeft: beursleen (feodum debursa, Jief de bourse, fief-rente, Kammerlehen). Door middel van zodanige lenen trachtte bijv. de graaf van Holland na de onderwerping van Westfriesland in 1289 aldaar een feodale manschap in het leven te roepen.
Belangrijker echter voor de gehele ontwikkeling van de feodaliteit is de omstandigheid, dat ook publieke ambten (honores), in het bijzonder het gravenambt, in leen werden gegeven. Deze zgn. ambtslenen spelen daarom zo’n grote rol, omdat zij ten slotte leiden tot een algehele omzetting van de ambtelijke verhouding in een leenverhouding en daarmede tot de patrimonialisering van het ambt. Hierin ligt de kiem voor het ontstaan van de latere landsheerlijkheid*.
De lenen zijn herkomstig van de leenheer: deze moet dus vóór het ontstaan van de leenverhouding over het in leen te geven object hebben kunnen beschikken. Formeel was dit natuurlijk ook steeds het geval, materieel lag de zaak wel eens iets anders. Het kwam nl. voor, dat een vrije vazal zijn allodiaal goed opdroeg aan zijn heer om het vervolgens weer als leen terug te ontvangen. In dat geval — wij spreken hier van een feudum oblatum — verkreeg de leenheer slechts de beschikking over het object om het ogenblikkelijk daarna weer terug te geven, zij het dan in een andere rechtsverhouding. Afgezien evenwel van dit feudum oblatum is het leenobject ook in feite herkomstig van de leenheer, in laatste instantie — althans in verreweg de meeste gevallen — van de koning als opper-leenheer. Voor de als leenobject te bezigen domeinen bezat de koning een zeer rijk vloeiende bron in zijn fiscus.
Hoe omvangrijk ook, de fiscus was evenwel niet onuitputtelijk. Bij de enorme uitbreiding van het vazallen-apparaat bleek deze bron dan ook meermalen onvoldoende. Alsdan plachten de koningen — hierbij kortheidshalve de Karolingische hofmeiers inbegrepen — hun toevlucht te nemen tot de eveneens zeer omvangrijke domeinen van kerken en kloosters. Zij bevalen dan bisschoppen en abten bepaalde domeinen bij wege van een bij de kerk reeds lang gebruikelijke overeenkomst ■—precaria geheten — aan bepaaldelijk aangewezen vazallen uit te geven. Ingevolge deze van ’s konings wege bevolen precaria -—precaria verbo regis — ontstond dan een dubbele rechtsverhouding: enerzijds de betrekking tussen de kerkelijke instelling en de precarist, anderzijds die tussen de korting en zijn vazal. Men beschouwt deze ingrepen van de koningen in het kerkelijke goed — de zgn. saecularisaties — algemeen als even zovele onrechtmatige toeëigeningen, waarin de kerk door de nood gedrongen wel moest berusten.
In verband met de positie van de kerk in het Frankische rijk schijnt deze voorstelling van zaken minder juist: de saecularisaties waren niet anders dan een bestemmingsverandering van voor de publieke dienst bestemde zaken, waartoe de koning zonder twijfel bevoegd was. Zeer bekend zijn de saecularisaties van Karel Martel, die men in verband heeft gebracht met een militaire reorganisatie ter kering van het Saraceense gevaar.
Evenals de vazalliteitsbetrekking nam de leenverhouding een eind met de dood van één der partijen. Het lag echter voor de hand, dat na de dood van de vazal één van diens zonen — in de regel de oudste — zijn plaats als vazal innam en diensvolgens met hetzelfde leen werd beleend. Uit dit gebruik ontwikkelde zich reeds vroeg een zeker erfrecht: de lenen werden erfelijk. Wèl bleef een nieuwe belening steeds nodig, doch het werd regel dat een belening, gevraagd door de in aanmerking komende erfgenaam, niet kon worden geweigerd. Nog een verdere stap op de weg naar zelfstandiger recht van de vazallen op het leen was het ontstaan van de mogelijkheid tot vervreemding er van, zij het ook hier steeds onder de voorwaarde, dat de nieuwe verkrijger opnieuw moest worden beleend. Aldus werden de lenen geleidelijk patrimonieel d.w.z. gingen zij behoren tot het vermogen van de leenman. Het in het leen besloten overheidsgezag, van welke aard ook, werd daarmede eveneens patrimonieel: het werd een heerlijkheid*.
De zeer persoonlijke band, welke de vazalliteitsbetrekking in beginsel kenmerkte, belette aanvankelijk, dat één man meerdere heren diende. Zeker vooral onder invloed van het erfelijk en vervreemdbaar worden van de lenen ontwikkelde zich evenwel de mogelijkheid, dat men van verschillende heren lenen hield. Aangezien men echter geen leen kon bezitten van iemand, wiens man men niet was, bracht dit mede, dat het uitsluitend karakter der vazalliteitsbetrekking op de duur verdween. De daaruit voortvloeiende bezwaren trachtte men in Frankrijk te ondervangen door het scheppen van een nieuwe, speciale leenverhouding — het homagium ligium —, welke weer op het oude beginsel van exclusiviteit teruggreep. De ,,homme lige” kon als zodanig slechts één heer dienen. Ook deze verhouding heeft echter haar uitsluitend karakter niet kunnen bewaren. Elders — vooral in het Heilige Roomse Rijk — hebben de euvelen, voortvloeiend uit de degeneratie van de leenverhouding •— althans mede — geleid tot het ontstaan van de ministerialiteit of dienstmanschap (s dienstman), waarmede de militaire feodaliteit de sfeer der onvrijheid binnendrong.
Geboren uit twee rechtsbetrekkingen had de feodaliteit op juridiek terrein uiteraard vérstrekkende consequenties. Overal, waar zij doordrong, ontstond naast het gewone — eerst volks- later landrecht — een speciaal objectief recht, nl. het leenrecht, waardoor alle rechtsbetrekkingen, welke uit de leenverhouding voortvloeiden, werden beheerst. Geschillen op dit gebied werden ook door feodale, uit leenheer en leenmannen bestaande rechtbanken — leenbanken — berecht.
Het ligt echter voor de hand, dat de consequenties zich niet tot het terrein van het recht beperkten. De militaire, economische en politieke betekenis van het verschijnsel zijn al belicht. Voorts ontspon zich rondom de centrale figuur in de feodale wereld — de tot levenslange trouw jegens zijn heer verplichte ridder* — geleidelijk een ingewikkeld complex van normen, een erecode, die zich niet slechts bepaalde tot de verhouding tussen „heer” en „man”, doch ook in andere maatschappelijke verhoudingen doordrong, bepaaldelijk in de verhouding tussen ouders en kinderen en die tussen de seksen en evenzeer in de verhouding van de gelovige tot God en de kerk. De trouw van de ridder was het ideaal, waarnaar de feodale moraal zich richtte en waarmede de feodaliteit haar stempel op de gehele samenleving drukte.
Op kerkelijk terrein deed zij haar invloed ook in ander opzicht gelden. Wij zagen reeds, dat de kerkelijke goederen onmiddellijk bij de feodalisering werden betrokken door de precaria verbo regis. Kerken en kloosters werden zelf tot object van leen en op grote schaal werden lenen begeven of ontvangen door kerkelijke instellingen of individuele geestelijken. Maar nog ingrijpender was de feodalisering van de kerkelijke verhoudingen als zodanig. Naar analogie van het wereldlijk beneficium (leen) ontstond ook een geestelijk beneficium, dat op de duur aan nagenoeg elke geestelijke functie werd verbonden. Gelijk de wereldlijke leenman leefde van de inkomsten van zijn lenen, zo voorzag de geestelijke functionaris in zijn onderhoud door middel van hetgeen zijn beneficium ecclesiasticum (bijv. de pastorie, de kosterie enz.) hem opbracht.
Over het ontstaan en het wezen van de feodaliteit is veel gestreden. De strijd met betrekking tot het ontstaan betrof vooral de vraag naar de herkomst van de vazalliteit, waarbij men öf aanknoopte aan de zgn. cliëntelen, die zich in de laat-Romeinse maatschappij hadden ontwikkeld, öf aan de door Tacitus reeds genoemde comitaat* („Gefolgschaften”), waarmede Germaanse vorsten zich plachten te omgeven. Tegenwoordig is men het er wel over eens, dat zowel Germaanse als Romeinse elementen bij het ontstaan van de vazalliteit een rol zullen hebben gespeeld.
Voor de vraag naar het wezen der feodaliteit komt vooral het karakter van het beneficium op de voorgrond. Een tijdlang scheen hierin het laatste woord te zijn gesproken door een ingenieuze theorie van de grote Duitse rechtshistoricus Heinrich Brunner, die de eigenlijke oorsprong van de feodaliteit meende te hebben gevonden in de behoefte van Karel Martel aan een zwaar gepantserde ruiterij voor zijn strijd tegen de Moren. In de laatste tientallen jaren zijn in deze doctrine echter zovele zwakke punten blootgelegd, dat zij als geheel niet meer houdbaar is. Vele andere verklaringen hebben haar sindsdien willen aanvullen of vervangen. Bij al deze pogingen gaat men er van uit, dat de leenman een zakelijk recht op de grond verkreeg, vergelijkbaar met het recht van vruchtgebruik. Men ziet dan echter voorbij, dat de leenovereenkomst in de regel geen betrekking heeft op „grond” in de privaatrechtelijke zin, maar op grondgebied in de publiekrechtelijke zin en dat de leenman dus veeleer gezagsrechten ontvangt dan zakelijke rechten op de grond.
Krachtens die gezagsrechten — als grondheer -— ontvangt hij goederen en diensten van hen, die de grond bewerken en dank zij die inkomsten kan hij zich geheel wijden aan het militaire leven, dat van hem wordt geëist. Daardoor komt de vazal te verkeren in de positie, welke de edelman in de niet-feodale maatschappij placht in te nemen (z adel). Ook deze leefde als militair en kon dit doen, omdat hij inkomsten trok uit door anderen bewerktegrond. Het grote verschil met die edelman is, dat wat deze krachtens allodiaal recht bezat, de leenman slechts als feodale „tenure” houdt van een ander. De eerste had geen heer, de tweede wèl.
In deze tegenstelling allodium*-/eo<&m komt de betekenis van de feodalisering het scherpst tot uitdrukking. De allodiale edelman kende geen heer boven zich. Voor het vestigen van een groot en krachtig rijk, van een „staat”, moest de Frankische koning derhalve deze in beginsel onafhankelijke heren aan zich binden: het gezag, dat zij uitoefenden uit eigen hoofde, moest tot een namens de koning uitgeoefend gezag worden getransformeerd. Dit kon de koning slechts bereiken door hen in een persoonlijke betrekking tot hem te brengen en hen dan uit hoofde van die betrekking het gezag mede te doen dragen. Daarin lag tevens de oplossing voor het organiseren van de koningsmacht in een rijk, dat voor een moderne door middel van ambtenaren bestuurde staat nog niet rijp was. Als middel tot dit tweeledig doel diende de feodalisering. Vandaar ook, dat wij een vol ontwikkelde feodaliteit slechts daar aantreffen, waar de organisatie van een nog weinig ontwikkeld staatsgezag samengaat met, om met OttoHintze te spreken, imperialistische tendenties.
De feodalisering was dus vóór alles een middel tot versterking van het centraal gezag, tot samenbundeling van verspreid optredende gezagsuitoefening in één machtscentrum. Dat zij ook tegengestelde tendenties in zich besloot, doet daaraan niet af; zij heeft dit gemeen met alle vormen van gezagsorganisatie. In dit licht is het begrijpelijk, dat zij door een machtige koning als Karel de Grote werd bevorderd en zoveel mogelijk gepcrfectionneerd. In nog meer perfecte vorm intussen deed zij dienst als instrument van de centrale overheid in gebieden, waar zij als een reeds volgroeid stelsel werd ingevoerd, zoals door de Normandiërs in Engeland en Sicilië en, sterker nog, door de kruisvaarders in het door hen gestichte koninkrijk Jeruzalem. En ook veel later nog, toen in de Europese rijken de ontbindende krachten der feodaliteit reeds lang haar werk hadden gedaan, deed zij nog dienst bij de organisatie van het gezag in de door die rijken veroverde koloniale gebieden in andere werelddelen.
Na dit alles zal het duidelijk zijn, dat het verschil tussen een gefeodaliseerde en een niet-gefeodaliseerde maatschappij in de allereerste plaats tot uitdrukking komt in de staatsinrichting. Het in haar zich uitende monarchale beginsel beoogt, tegenover de allodiale maatschappij, een fundamentele wijziging in het criterium, waarnaarwordt beoordeeld, welke leden der staatsgemeenschap daarin medezeggenschap zullen hebben. Haar uiterste consequentie is: geen medezeggenschap zonder opneming in de feodale hiërarchie. De feodalisering van een land treft derhalve het eerst de adel en de bestuurs- en rechterlijke organisatie in de hogere rechtskringen. In de lagere rechtskringen weet het allodiale criterium van het eigenerfdeschap (z buurschap) zich in de regel het langst te handhaven.
Van de landen, welke uit het Frankische rijk zijn voortgekomen, is Frankrijk datgene, waar de feodalisering het verst is voortgeschreden. In de gebieden van het Heilige Roomse Rijk bleven de lagere rechtskringen in de regel geheel of ten dele vrij van haar invloed. Enkele streken, zoals de Noordnederlandse provincies Groningen, Friesland en Drente, behielden nagenoeg ongerept haar oude allodiale maatschappij-vorm. Overigens zijn de aspecten van de feodaliteit in de onderscheiden landen en streken zeer wisselend en kunnen zij slechts van plaats tot plaats nauwkeurig worden beschreven.
Gebezigd als instrument voor gezagsconcentratie, besloot de feodaliteit tevens gevaarlijke elementen van decentralisatie, ja van gezagsontbinding in zich. Het erfelijk en vervreemdbaar worden der lenen verleende aan de vazallen een grote zelfstandigheid, die gevaarlijker was naarmate de vazallen machtiger waren. Zo leidde de feodalisering op de duur tot het ontstaan niet slechts van heerlijkheden, maar ook van landsheerlijkheden, practisch zelfstandige staatjes, die ten opzichte van koning of keizer nog slechts de leenband erkenden. Kon in Frankrijk de koning op de duur de zelfstandige grote heren weer onder zijn bedwang brengen, inhetHeilige Roomse Rijk ging de ontwikkeling in een andere richting en leidde zij ten slotte tot de feitelijke ontbinding van het rijk.
Op hun beurt bedreigd door het zelfstandigheidsstreven van kleinere vazallen, zagen de landsheren zich genoopt maatregelen te nemen tot behoud van hun gezag. Tegen het feodale element brachten zij de ambtelijke factor in het geweer: van nu af aan begint zich het de moderne staat kenmerkende ambtenarenapparaat te ontwikkelen. Daarnaast ontplooien zich in de maatschappij nog andere voor de feodaliteit nadelige krachten. In de eerste plaats valt hier te denken aan de opkomst der steden, die vooral in het einde van de 12de eeuw zich geducht begint te doen gevoelen. Wel is waar worden de steden als corporaties zoveel mogelijk in het feodale verband ingeschakeld, maar de interne stadsorganisatie is in wezen anti-feodaal. Het burger-element begint in de maatschappij economisch, militair, politiek en geestelijk (burgermoraal) een steeds grotere plaats in te nemen.
Anderzijds wordt met het in zwang komen van huurlegers de militaire waarde van de feodale aristocratie steeds geringer, waarmede de eigenlijke grondslag haar komt te ontvallen. Naar de vorm nog van feodale structuur, ondergaat de Westeuropese samenleving onder de oppervlakte ingrijpende wijzigingen. Functionele betekenis heeft de bijzondere positie van de feodale aristocratie al spoedig niet meer; bij gebreke aan een materiële grondslag worden haar rechten gevoeld als voorrechten. De tot zakelijke rechten op de grond gedenatureerde herenrechten ziet men als een onrechtvaardigheid ten opzichte van de boeren. In de revoluties van 1789 en 1795 worden in Frankrijk en de Nederlanden ook deze laatste resten van de feodaliteit zo goed als geheel opgeruimd. In Duitsland bleef de grondheerlijkheid nog tot 1848 in stand. In Engeland leeft de herinnering aan de Normandische feodaliteit o.m. nog voort in de bijzondere structuur van het eigendomsbegrip waaraan -— formeel — de gedachte ten grondslag ligt, dat alle grond in het koninkrijk wordt „gehouden” van de Kroon.
PROF. MR P. W. A. IMMINK
Lit.: behalve de artikelen Adel, Allodium, Dienstman, Grondheerlijkheid, Heerlijkheid, Immuniteit, Landsheerlijkheid en Leenrecht: F. L. Ganshof, Qu’est-ce cjue la féodalité, 2e éd. (i947) en de daarin opgenomen uitvoerige bibliografie (inz. M. BI och, La sociétc féodale, 2 dln, 1939—1940); zie de bespreking van dit boek door P. W.
A. Immink in Bijdr. v. d. Gesch. der Nederl. 1948, p. 217 v.v. Zie voorts Fr. Funck-Brentano, Féodalité et Chevalerie (1946); C. Sénchez-Albornoz, Entomo a los origenes del feudalismo (1942); Idem, El „stipendium” Hispano-Godo y los origenes del beneficio prefeudal (1947) en m. b. t. de feodalisering op kerkelijk terrein nog: A.
Pöschl, Die Entstehung des geistlichen Beneficiums, in: Archiv f. kathol. Kirchenrecht, CVI (1926), p. 3 v.v. en p. 363 v.v. en ten slotte voor de betekenis van de feodaliteit op koloniaal terrein, bepaaldelijk in Nederlands West-Indië: G. J. van Grol, De grondpolitiek in het West-Indische domein der Generaliteit, 2 dln (1934 en 1942).