Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIALECTIEK

betekenis & definitie

samenhangende met dialoog, gesprek, duidt in de kennisleer een vorm van het denken aan, waarbij niet één gedachtendraad ongestoord uitgesponnen wordt, maar, als in een gesprek, het denken ten minste van twee polen uitgaat. Dat Plato voor het neerschrijven van zijn gedachten de dialoogvorm gekozen heeft, hangt er mee samen, dat hij beseft voor de diepste problemen, waarvoor de mens geplaatst is, geen rechtlijnige oplossingen te kunnen vinden.

Om die reden neemt hij, naast het logische betoog, ook telkens andere middelen te hulp, zoals de mythe, die op gevoelvolle, maar niet zuiver rationele wijze een samenhang belicht. De grotere vrijheid, die de complexiteit van het waarheidsprobleem eist, kan alleen in de dialectische behandeling tot haar recht komen. De dialectiek heeft dus bij Plato een ereplaats in het wijsgerig denken.Aristoteles, een veel nuchterder geest dan Plato, ontneemt haar die eerste rang. Voor hem is de dialectiek slechts een voorbereidend stadium. Zoals men in een gesprek iets voorlopig kan laten gelden, al staat het niet volstrekt vast, zo gaat de beoefenaar van de dialectiek uit niet van objectief vaststaande, maar van subjectief waarschijnlijke premissen. Terwijl de filosofie kent en weet, zoekt en tast de dialectiek.

Kant gaat in dit opzicht nog verder; voor hem wordt de dialectiek de onvermijdbare schijn, in stede van het ware weten. Het hoofdstuk Transcendentale Dialektik uit zijn Kritik der reinen Vernunft moet ons leren die schijn te doorzien en daardoor onschadelijk te maken.

Hegel keert weer terug tot het inzicht, dat geen enkele, op zichzelf gestelde, uit het gedachtenverband los gemaakte stelling houdbaar is. De dialectiek is daarom voor hem de weg van het denken, dat door slag en tegenslag en samenvatting tot hogere eenheid komt. Hij verheft daarom de dialectiek van thesis, antithesis en synthesis, die een nieuwe antithese oproept, tot de ware en enige weg van het inzicht.

Die gedachte van groei door tegenstelling heen heeft Marx in zijn dialectisch materialisme van hem overgenomen en vastgehouden, hoe hij zich overigens ook van zijn voorganger juist door zijn materialisme verwijdert.

Scheen na de val van de Hegelse filosofie, omstreeks het midden van de 19de eeuw het tijdperk van ondialectisch, zuiver rationeel filosoferen weer hersteld, in de 20ste eeuw blijkt allerwege, dat de eenvoudige leer van het Begrip, dat eens en voorgoed vast zou staan en zich definitief zou laten omschrijven, te simplistisch is om de oneindige diepte van het waarheidsprobleem te doorgronden. Ook zonder dat men terugkeert tot de Hegelse drieslag en zijn ietwat schematisch voorschrift, gaat men de betekenis van het elkaar doorkruisen van verschillende gedachtenreeksen voor de kennisleer meer en meer doorzien. Tot de consequenties van die opvatting behoort het, dat men bij een eindige waarheid niet kan blijven staan, dat zij altijd weer in twijfel moet worden getrokken en dat dus in zekere zin het Aristotelische en traditionele grondprincipe van de identiteit van het begrip en de vermijding van tegenspraak niet kan worden volgehouden. In zekere zin, want de toepassing van het dialectische principe noopt er nu juist toe, deze principes niet zonder meer overboord te werpen, maar nauwkeurig te scheiden, in hoeverre zij gelden en in hoeverre zij beperkt moeten worden. Speciaal op het gebied van de waardebeoordeling, maar niet alleen daar, blijkt het op te gaan, dat een stelling en haar voorlopig tegendeel beide waar zijn. „Voorlopig” tegendeel, omdat dikwijls door nadere begripsanalyse en onderscheiding de tegenspraak kan worden opgeheven. Maar het is volstrekt niet zeker, dat dit altijd mogelijk is. Er kunnen zijn, wat Jonas Cohn in zijn Theorie der Dialektik genoemd heeft, „echt dialektische Gebiete”, waar elke nieuwe formulering weer, hoe ver men ook doorgaat, altijd haar tegendeel naast zich vindt.

En hoe dieper men doordringt in de oergrond van de werkelijkheid, hoe meer men dus, in plaats van met eigen gedachtenconstructies van vereenvoudigde aard te werken, in de werkelijkheid zelf tracht onder te duiken, hoe meer die mogelijkheid zich opdringt. Vandaar dat juist in ethiek en godsdienstfilosofie de dialectiek meer en meer op de voorgrond treedt. Een van de jongste theologische scholen, die van Barth en Brunner, heeft deze onmogelijkheid van de eindige mens om de Oneindige te doorgronden, sterk op de voorgrond geschoven. Mede daarom, maar ook omdat zij niet rechtlijnig van de mens uit wil denken en formuleren, maar uitgaat van de tweezijdigheid, het gesprek tussen God, die roept, en de mens, die antwoordt, noemt zij zich dialectische theologie.

PROF. DR PH. KOHNSTAMM

Lit.: Zie onder de in de tekst geciteerde namen van wijsgeren; voorts: Jonas Cohn, Theorie der Dialektik (Leipzig 1923); P. Foulquié, La Dialectique (1949) (beknopt en historisch).

< >