komt van het Griekse muthos, dat woord, rede betekent. In het algemeen duidt men daarmede aan een verhaal, dat betrekking heeft op een gebeuren van religieuze betekenis.
Een verhaal, want — en daarmede is de betekenis van ons begrip reeds aanstonds ingeperkt — de mythe is niet een theoretische uitspraak aangaande een bepaald gebeuren, doch zij geeft dit weer in een geschiedenis, waarin concrete gestalten optreden. Mythe staat dus tegenover begrip.Wanneer ik mij rekenschap geef van de reden, waarom ik dit doe en dat laat, dan kan ik, theoretisch, spreken over „ethische normen”, maar ik kan ook, mythisch, bijv. zeggen, dat in de oertijd een god aan de oermens een gebod heeft gegeven. De uitdrukkingen „mythe” en „mythisch” hebben dus niets te maken met de vraag of een bepaald gebeuren werkelijk heeft plaatsgehad (al noemt men in het dagelijks leven vaak „mythisch” datgene, waarvan men overtuigd is, dat het nimmer plaatsgreep). Zij bedoelen slechts op niet-begripmatige, beeldende gestalte-gevende wijze rekenschap af te leggen van de zin, het waarom en hoe van het gebeuren. Natuurlijk kan deze mythische denkwijze zich op allerlei wijze verenigen met de theoretische. In allerlei dogmata, maar ook in filosofische systemen is het mythisch element in de theoretische vorm nog zeer duidelijk, terwijl het niet mogelijk is de mythische uitdrukkingswijze geheel te vermijden (zelfs de natuurwetenschap maakt van haar nog gebruik, wanneer zij van „krachten” enz. spreekt). Maar op zichzelf beschouwd is de mythische denk- en voorstellingswijze verschillend van de begripmatige.
Vroeger meende men, dat zij ook principieel verschilde van het practisch religieuze handelen. In het zedelijk leven en in de cultus zou men dan het laatste aantreffen, terwijl de mythe meer het karakter zou dragen van bespiegeling, zo niet van vrije dichterlijke fantasie. Nu valt niet te ontkennen, dat talrijke mythen, vooral bij cultuurvolken, min of meer los zijn geworden van het practisch leven en werden verteld en herhaald hetzij uit aesthetische hetzij uit bespiegelend-wijsgerige belangstelling. Maar zodra men tot de oudste vormen van die mythen terugkeert of zich bezighoudt met de mythen van primitieve volkeren is dit anders. In de laatste decennia is dan ook meer en meer de overtuiging doorgedrongen dat de mythe niet een willekeurig fantasieproduct of een poëtische licentie is, doch een zeer practische zaak, die in het geheel van het leven van een volk een organische en uiterst belangrijke rol speelt. Mythe en eredienst, mythe en zedelijk leven zijn geen tegenstellingen, doch één.
In de mythe immers grijpt de mens terug naar een oergebeuren, dat hem het model is van zijn dagelijks handelen, de autoriteit waarop hij zich beroept. De mythe draagt dan een exemplarisch karakter: het dagelijks handelen heeft geen waarde in zichzelf, maar is slechts een herhaling van het mythisch gebeuren. Zo geldt bij de volken der Oudheid de dagelijkse opgang van de zon dikwijls als herhaling van het scheppingsgebeuren, de troonsbestijging van een koning als de herhaling van het begin der heerschappij van de god, die het prototype der koningen is, de overwinning op vijanden als herhaling van de overwinning van de god op zijn vijanden, bijv. van het licht op de duisternis. In de eredienst neemt deze herhaling vaste vormen aan. Vandaar, dat elke cultus zijn eigen mythen heeft, die niet zelden gedurig worden gereciteerd, of, zoals in de Griekse mysteriën, uitgebeeld, opgevoerd. Het met macht geladen gebeuren van de oertijd wordt zodoende als het ware uitgebreid tot alle tijden.
Hiermede hangt samen, dat het mythisch denken de voortgang van de tijd negeert. Alles is in de mythe als het ware eeuwig, van alle tijden. Daardoor onderscheidt het mythisch denken zich sterk van het historisch denken, de mythe van de geschiedenis. In de sage vindt een toenadering plaats doordat mythische gegevens op historische of semi-historische gebeurtenissen worden toegepast (vergelijk ook sprookje, legende).
PROF. DR G. VAN DER LEEUW +
Lit.: B. Malinowski, Myth in Primitive Psychology (1926); S. Reinach, Cultes, mythes et religions, 5 dln (1908-1928); K. Th. Preuss, Der religiöse Gehalt der Mythen (1933); L. Lévy-Bruhl, La mythologie primitive, 2de dr. (1935); G. van der Leeuw, De primitieve mensen de religie (1937); W.
Nestle, Vom Mythos zum Logos (1940); F. Medicus, Das Mythologische in der Religion (1944); C. G. Jung en K. Kerényi, Einführung in das Wesen der Mythologie (1947); R. Pettazoni, Miti e leggende (1948); G. van der Leeuw, Phänomenologie der Religion (1951); K. Kerényi, Die Mythologie der Griechen (Zürich 1952).