Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CASSATIE

betekenis & definitie

(1 procesrecht) is de verbreking of vernietiging van handelingen, arresten en vonnissen door het daartoe strekkende rechtsmiddel, dat men ook zelf wel cassatie of middel van cassatie noemt, terwijl men over het gebruik er van spreekt als van het komen in beroep in cassatie of het instellen van een eis in cassatie.

Dit beroep kan in NEDERLAND zowel in burgerlijke als in strafzaken worden ingesteld tegen handelingen, arresten en vonnissen van de gerechtshoven, arrondissementsrechtbanken en kantongerechten (art. 95 R.O.), doch niet tegen de arresten van de Hoge Raad (art. 94R.O.). Het kan door de betrokken partij niet worden ingesteld, indien haar een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (artt. 96 en 103 R.O.); d.w.z. wanneer dit het geval is met de rechtsmiddelen van verzet of hoger beroep. Heeft de rechter in hoger beroep uitspraak gedaan, dan kan men daartegen niet voor de tweede maal in hoger beroep komen, maar alleen in cassatie; heeft men geen gebruik gemaakt van zijn appèlrecht, dan kan men niet in cassatie komen. Is er geen hoger beroep mogelijk, dan kan men rechtstreeks in cassatie komen tegen het vonnis uit de eerste aanleg.

Desgelijks staat het met het middel van verzet; doch men moet er hierbij aan denken, dat dit in burgerlijke zaken alleen toekomt aan de bij verstek veroordeelde gedaagde (art. 81 W.v.B.Rv.) en in strafzaken enkel aan degene, die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, noch daaraan geheel of gedeeltelijk heeft voldaan (art. 399 W.v.Sv.).

Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Deze heeft volgens art. 172 der Grondwet het toezicht op de geregelde loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht en door niet tot de rechterlijke macht behorende personen, die krachtens de wet ingevolge art. 162 der grondwet deelnemen aan de berechting van bepaalde gedingen; hij kan hun handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen, gelijk dit nader in de desbetreffende wetten wordt geregeld. Deze cassatierechtspraak vormt de hoofdwerkzaamheid van de Hoge Raad, zij het niet de uitsluitende (verg. artt. 88-93 R.O.) (z Hoge Raad).

Regelen omtrent het cassatie-beroep vindt men in de wet op de rechterlijke organisatie, het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en dat van strafvordering. De Hoge Raad kan op een eis tot cassatie alleen ingaan wegens verzuim der vormen, voorgeschreven op straffe van nietigheid, wegens verkeerde toepassing of schending der wet of wegens overschrijding der rechtsmacht (art. 99R.O.); burgerlijke vonnissen kunnen bovendien vernietigd worden, indien zij, in hoogste aanleg gewezen, tegenstrijdig zijn aan een eerder in hoogste ressort door een ander hof of een andere rechtbank gewezen vonnis (art. 427 W.v.B.Rv.). Van deze cassatiegronden is de verkeerde toepassing of schending der wet verreweg de meest voorgedragene.

De Hoge Raad, optredend als cassatierechter, onderzoekt dus niet meer het feitelijke gedeelte van het proces. Heeft de lagere rechter ten onrechte een feitelijk gegeven als bewezen aangemerkt, een straf uitgesproken, die te zwaar is, dan toch kan men er in cassatie niet tegen opkomen, zolang men geen wetsartikel kan aanwijzen, dat door die beslissing is geschonden. In burgerlijke zaken is de Hoge Raad zelfs beperkt tot de toetsing aan die wetsartikelen, die in de cassatiemiddelen als geschonden zijn opgesomd (art. 406 W.v.B.Rv.); komt de Hoge Raad tot de overtuiging, dat wel de wet is geschonden, maar niet de aangehaalde artikelen, dan mag hij de uitspraak niet vernietigen. In strafzaken bestaat deze laatste beperking niet.

Wanneer in art. 99 R.O. over de „wet” wordt gesproken, pleegt men dit ruim op te vatten; wet in deze zin is niet gelijk aan regel, opgesteld door de samenwerking van Koning en Staten-Generaal (art. 124 G.W.), doch er vallen onder alle in Nederland geldende of gegolden hebbende, naar buiten werkende algemene, behoorlijk afgekondigde, regelingen van het openbaar gezag. Ook schending van een algemene maatregel van bestuur, van een waterschapskeur, van een gemeenteverordening enz. kan dus een grond voor cassatie opleveren; niet echter de schending van een vreemde wet, van een wet uit een der overzeese gebiedsdelen, van een regel van gewoonterecht e.d. Niet alleen dus kunnen met het middel van cassatie geen feitelijke fouten worden achterhaald, doch ook met allerlei rechtsfouten is dit niet mogelijk.

Het cassatieberoep in burgerlijke zaken kan worden ingesteld door de partij, die belang heeft bij de vernietiging der de wet schendende beslissing; in strafzaken door de veroordeelde of het openbaar ministerie. In strafzaken is de termijn, binnen welke men het beroep moet instellen, acht dagen na de aangevallen uitspraak; in burgerlijke zaken heeft men als regel een termijn van drie maanden (art. 398 W.v.B.Rv.).

Cassatie betekent letterlijk verbreking, vernietiging; en de hoogste Belgische, met de Hoge Raad op één lijn staande rechter heet dan ook „Verbrekingshof”. Soms kan de Hoge Raad ook inderdaad niet meer doen dan vernietigen en moet hij de zaak ter verdere berechting verwijzen naar de rechter, van wie zij tot hem is gekomen, of een andere lagere rechter; soms echter kan hij ook zelf een slotuitspraak geven (artt. 105 en 106 R.O., 420-426 W.v.B.Rv., 441 -442 W.v.Sv.), doch wanneer hij om dit te kunnen doen een feitelijk onderzoek zou moeten verrichten, is hem dit in elk geval verboden (art. 424 W.v.B.Rv.).

Het middel van cassatie, zoals Nederland dit kent, is van Franse oorsprong, schoon men ook elders dergelijke instellingen aantreft. Het heeft in de loop van zijn bestaan aan veel critiek bloot gestaan. Deze critiek is doorgaans van tweeërlei aard geweest. In de eerste plaats heeft men er op gewezen, dat, terwijl het rechtsmiddel bedoeld is als een waarborg voor eenvormige rechtstoepassing in den lande, dit doel er niet door wordt bereikt of althans slechts zeer ten dele, omdat — zie boven — lang niet elke rechtsschending er mee kan worden achterhaald.

Het ontwerp voor een nieuw wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat in 1920 werd opgesteld door een commissie onder het voorzitterschap van de raadsheer in de Hoge Raad Gratama, trachtte aan dit bezwaar tegemoet te komen door te bepalen: „Beroep in cassatie kan alleen zijn gegrond op schending van het recht” (art.371). Het kwam aldus bepaaldelijk echter niet tegemoet aan een ander, veel gekoesterd bezwaar: dat de scheiding tussen recht en feit op het eerste gezicht wel eenvoudig lijkt, maar niet eenvoudig is. Welk een netelige kwestie zij is, blijkt afdoende uit Van Praag’s Rechtspraak en voornaamste litteratuur betreffende de wet op de rechterlijke organisatie-, in het tweede deel hiervan vindt men meer dan 160 bladzijden overdekt met een overstelpende massa rechtspraak er over. Zie hierover ook P.

J. Witteman, De grens tusschen recht en feit in de burgerlijke cassatie (1921). Men heeft er hierom wel eens op aangedrongen de Hoge Raad te herscheppen van een cassatiehof in een centraal hof van hoger beroep; doch daartegenover is aangevoerd, dat de Hoge Raad zich dan waarschijnlijk ter verwerking van zijn zaken in zoveel kamers zou moeten verdelen, dat de eenheid van rechtspraak, doordat hij innerlijk te los van samenstelling zou worden, er nog minder door gebaat zou zijn. De „Nederlandsche Juristenvereeniging” verklaarde zich in 1870 en 1909 tegen het behoud der cassatierechtspraak, in 1933 ervoor.

In Nederlands-Indië, waar de cassatie sinds lang van zeer geringe betekenis was geworden en het Hooggerechtshof tot aller tevredenheid in wezen eigenlijk het centrale beroepshof was, dat men ook in Nederland bepleitte, heeft men om zeer bijzondere redenen in 1947 het rechtsmiddel tot nieuw leven gewekt (zie hierover A. C. van Empel in het Nederlandsch Juristenblad van 1947, blz. 357-363). De cassatie is dus toch nog een levend instituut; de voorzichtigheid en het beleid van de Hoge Raad in vroeger jaren heeft hiertoe zeker het zijne bijgedragen.

Naast het gewone beroep in cassatie staat de ,,cassatie in het belang der wet” door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (art. 95 R.O.); dit middel kan echter niet worden ingesteld, indien voor partijen een gewoon rechtsmiddel openstaat (art. 96 R.O.). Het brengt geen nadeel toe aan de rechten van partijen (art. 98 R.O.); het bedoelt alleen de Hoge Raad zich over het gerezen twistpunt te doen uitspreken bij wijze van leidraad.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, I, blz. 129-133, en V, blz. 238-299; Van Rossem-Cleveringa, Het Nederlandsch wetboek van burgerlijke rechtsvordering I, blz. 630-661; Star Busmann, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, §§ 60, 72-75; Blok-Besier, Het Nederlandsche strafproces II, blz. 396-470; J. M. v. Bemmelen, Strafvordering, 3de dr., blz. 478-514.

Ook voor strafzaken geldt het beginsel, dat de Hoge Raad de feiten der zaak niet onderzoekt, maar alleen zijn oordeel uitspreekt over de vraag of de lagere rechter de wet al dan niet juist heeft toegepast. Verdachten verliezen dit dikwijls uit het oog en menen, dat zij door het aantekenen van beroep in cassatie een geheel nieuwe, tweede of derde behandeling hunner zaak kunnen krijgen. Gevolg van die verkeerde opvatting is, dat vele cassatieberoepen volkomen vruchteloos worden ingesteld en niets dan tijdverlies en arbeidsverspilling medebrengen.

Verdachten kunnen niet in persoon voor de Hoge Raad verschijnen, maar zijn bevoegd vóór de behandeling ter terechtzitting een schriftuur in te dienen, houdende hun bezwaren tegen het vonnis of arrest in hun zaak gewezen. Zij kunnen dit ook door hun raadsman laten doen; deze kan bovendien de in de schriftuur vermelde middelen op de zitting mondeling toelichten.

Behalve de verdachte kan ook het Openbaar Ministerie, dat de zaak bij de lagere rechter behandeld heeft, cassatieberoep instellen, indien het meent, dat het vonnis of arrest gewezen is in strijd met de gronden hierboven genoemd (art. 99 R.O.). Het moet dan zijn mening uiteen zetten in een tot de Hoge Raad gerichte schriftuur, doch kan niet verschijnen tot mondelinge toelichting.

Wanneer volgens de door de wet gestelde regels de zaak ter terechtzitting behandeld is, neemt het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad een conclusie. Dit kan onmiddellijk mondeling gebeuren; is echter een schriftuur ingediend of deze door de raadsman bij pleidooi nader uiteengezet, dan pleegt dit O.M. twee weken na de zitting een schriftelijke conclusie te nemen, waarin het zijn oordeel over de loop der procedure op grond van het in cassatie bestreden vonnis of arrest en hetgeen daartegen is aangevoerd kenbaar maakt. Over deze conclusie kan de verdachte of diens raadsman zich niet meer uitlaten.

De werkzaamheid van het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad draagt derhalve een geheel ander karakter dan die van gelijknamige functionarissen bij de lagere colleges of rechters. Terwijl dezen belast zijn met het onderzoek van strafbare feiten, het vervolgen daarvan, het vorderen van straf ter terechtzitting en het tenuitvoerleggen van de door de rechter opgelegde straf, is bij het optreden van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad alle gedachte aan het innemen van een partijstandpunt verdwenen. Hij is in cassatie te beschouwen als een onpartijdig adviseur van het College (z Openbaar Ministerie).

Voor de bijzonderheden dezer cassatie-procedure, zoals zij te vinden is in de artt. 427-444 W.v.Sv. zie men voorts Blok-Besier, Het Nederlandsche Strafproces, dl II, blz. 396-458 en Van Bemmelen, Strafvordering, blz. 478-509.

In het militaire strafproces is het rechtsmiddel der cassatie onbekend.

In de bijzondere rechtspleging kan tegen sententies, welke gewezen zijn door de bijzondere gerechtshoven, beroep in cassatie worden ingesteld bij de Bijzondere Raad van Cassatie, op dezelfde gronden als in het gewone strafproces, met dien verstande, dat met „verkeerde toepassing der wet” wordt gelijkgesteld oplegging van een straf of maatregel, welke niet beantwoordt aan de ernst van het strafbaar feit, de omstandigheden, waaronder het is begaan, of de persoon of de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde (Besl. Bijz. Gerechtshoven art. 16). Tot instelling is bevoegd: a. de procureur-fiscaal bij het hof, dat de sententie wees, en b. de verdachte, die veroordeeld werd tot de doodstraf, tot levenslange gevangenisstraf of tot tijdelijke gevangenisstraf van zes jaren of langer, of aan wie door het hof het recht van cassatie werd verleend (Besl.

Buitengew. Rechtspl., Hfdst. III).

MR DR J. WIJNVELDT

BELGIË

De voorziening in cassatie (in verbreking) is volgens Belgisch procedurieel recht een buitengewoon middel van verhaal dat in bepaalde omstandigheden kan aangewend worden om, zowel in straf- als in burgerlijke zaken, een vonnis af arrest te doen vernietigen. Ze is echter alleen mogelijk tegen een arrest of tegen een vonnis dat in laatste aanleg werd gewezen; m.a.w. tegen een beschikking die niet meer vatbaar is voor beroep. Ze kan slechts ingesteld worden door hen die partij waren ter zake, en het dient te geschieden binnen de termijnen daartoe door de wet gesteld; deze termijn is in strafzaken tien dagen, en in burgerlijke zaken drie maanden vanaf de betekening van de uitspraak waartegen de voorziening gebeurt. Wordt de voorziening afgewezen, dan krijgt de bestreden beslissing eerst volledige kracht van gewijsde, en is een nieuwe voorziening niet meer toegelaten, zelfs niet om andere redenen.

Wordt echter de bestreden beslissing verbroken, dan is ze vernietigd in de mate dat de aangevoerde middelen van de voorziening aangenomen werden, en brengt het verbrekingsarrest de partijen voor zoverre ook in haar vorige toestand terug. Het arrest geeft duidelijk aan in hoeverre de beslissing vernietigd wordt en verzendt de zaak aldus verbroken naar een ander hof of rechtbank. Beslist deze rechtsmacht echter gelijk de vorige, dan kan het Hof deze beslissing opnieuw verbreken en de zaak naar een andere, derde, rechtsmacht verzenden die dan moet uitspraak doen in de zin door het verbrekingshof vastgelegd.

Het Hof van Cassatie (Hof van verbreking), dat kennis neemt van de voorzieningen, is geen derde trap van jurisdictie. De rechtspraak geschiedt slechts in twee instanties, in eerste aanleg en in beroep, en het Hof van verbreking, behoudens het zeer uitzonderlijk geval van het berechten van ministers, heeft geen kennis te nemen van de feitelijke toedracht van de zaak (art. gj Belg. Grondw.). Het heeft te zorgen voor de eenheid van jurisdictie en moet derhalve nagaan: i. of de wet goed toegepast werd, het woord wet dan verstaan in de brede betekenis (dus ook: Koninklijk Besluit, provinciale en gemeentelijke reglementen, een algemeen gangbaar rechtsprincipe, een gewoonte die kracht van wet heeft enz.); 2. of er geen schending is van een formaliteit die op straf van nietigheid is voorgeschreven.

Er is voor geheel België en Belgisch Kongo maar één Cassatiehof (art. 95 van de Grondwet), hetwelk te Brussel zetelt. Het heeft één Kamer voor burgerlijke zaken, en één Kamer voor strafzaken, die bovendien ook kennis neemt van alle voorzieningen andere dan deze in burgerlijke zaken. Elke Kamer is samengesteld uit raadsheren. Dezen worden door de koning benoemd uit twee lijsten van candidaten, de ene door de senaat, de andere door het Hof van Cassatie zelf voorgedragen; in beide gevallen kunnen de op de ene lijst voorgedragen candidaten ook op de andere lijst worden voorgedragen.

Al de voordrachten worden door opneming in het Belgisch Staatsblad openbaar gemaakt ten minste 15 dagen vóór de benoeming. Het Hof kiest onder zijn leden een voorzitter en ondervoorzitter (art. 99 Grondwet).

In enkele uitzonderlijke gevallen zetelt het Hof met verenigde Kamers:

1. wanneer een vonnis of arrest voor de tweede maal, en om dezelfde redenen als deze van de eerste voorziening, voor het Hof wordt gebracht; 2. in conflicten van bevoegdheid tussen de burgerlijke en de administratieve rechter, in welk geval het Hof slechts uitspraak doet op de bij de wet bepaalde wijze;
3. wanneer, overeenkomstig art. 90 van de Grondwet, een minister door de Kamer van Volksvertegenwoordigers in beschuldiging wordt gesteld. In dit geval moet deze minister gevonnist worden door het Hof van Cassatie, dat alleen bevoegd is, en dat in verenigde zitting moet beslechten.

MR W. DELVA

Lit.: Van Bauwel, Handboek van het Burgerlijk Procesrecht IV (Brussel 1934-1941); Braas, Précis de Procédure Civile, 3de ed. II D. (Bruxelles 1945); Simont, Des pourvois en cassation en matière civile (Bruxelles 1933); Schuind, Traité pratique de droit criminel (Bruxelles 1942); Léon Gornil, mercuriale uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie op 15 Sept. 48 in Journal des tribunaux N. 3778, 26 Sept. 1948.

(2 militair recht) betekent ontslag uit de militaire dienst. Het woord komt historisch voor als: A. afdanking van afzonderlijke officieren en opheffing van regimenten tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden, wegens overbodigheid; B. niet-eervol ontslag uit de militaire dienst wegens wangedrag. Het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Water van 1814 en het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande van 1815 noemden de cassatie onder de hoofdstraffen, welke aan officieren door de militaire rechter konden worden opgelegd. Aanvankelijk kende men drie vormen van deze straf, nl.:

a. de cassatie met verklaring van te zijn eerloos, en mitsdien onbekwaam om in het vervolg enige burgerlijke of militaire charge te bekleden;
b. de cassatie met inhabiliteit, nl. met de verklaring van te zijn onbekwaam om in het vervolg enige militaire charge te bekleden;
c. de eenvoudige cassatie, zijnde vervallen-verklaring van de militaire charge, zonder verdere bijvoeging.

Bij de Wet van 14 Nov. 1879 Stbl. 191 werden deze drie vormen afgeschaft en vervangen door twee nieuwe, nl. een verklaring dat de veroordeelde werd ontslagen uit de militaire dienst hetzij met, hetzij zonder ontzetting van het recht om ooit weer bij de gewapende macht te dienen of een betrekking van militair geëmployeerde te bekleden. Door de cassatie gingen alle rechten, aan vorige dienst ontleend of verbonden, verloren, óók de aanspraak op pensioen. De cassatie met ontzetting deed tevens het recht verloren gaan om ridderorden, medailles en andere onderscheidingstekenen, verworven terzake van vorige dienst, te dragen. De cassatie is met de invoering van het Wetb. v.

Milit. Strafrecht (1 Jan. 1923) verdwenen en vervangen door de bijkomende straf van ontslag uit de militaire dienst, hetzij met, hetzij zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, welke straf op alle categorieën van militairen kan worden toegepast.

LT. KOL. MR H. H.

A. DE GRAAFF.