Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Boekweit

betekenis & definitie

(Fagopyrum esculeutum Moench., fam. Polygonaceeën) is een éénjarige plant met rechtopstaande stengel, driehoekige, hart- of pijlvormige bladeren, bloemen in trossen, welke meest scherm- of pluimvormig bijeenstaan, met wit of roodachtig bloemdek, vruchten met scherpe, gaafrandige kanten, een eind uit het bloemdek stekend.

Het vaderland van de boekweit zou Mandsjoerije en Zuid-Siberië zijn. Vandaar uit zou zij in de middeleeuwen door Mongoolse volksstammen naar het Westen: naar Rusland en naar Duitsland zijn gebracht. In 1436 wordt zij reeds in een Mecklenburger oorkonde vermeld. In Nederland zou zij reeds in de 14de en 15de eeuw zijn ingevoerd. De meest bekende variëteiten zijn de grijze of zand- en de zwarte, eigenlijk donkerbruine, of veenboekweit, terwijl in sommige streken nog worden onderscheiden zilvergrijze en donkergrijze. Elders wordt nog een andere soort verbouwd, nl. de Tataarse boekweit (F. tataricum Gärtn.) met groen bloemdek en een vrucht met getande kanten. Deze is niet zo gevoelig voor nachtvorsten als de gewone, maar geeft minder, enigszins bitter meel en komt meer in aanmerking voor voedergewas; zij komt in Nederland slechts als onkruid tussen de gewone boekweit en in aardappelvelden voor.

De gewone boekweit vormt een zeer nuttig voedsel voor mens, vee en gevogelte. Door de mens wordt zij gewoonlijk gegeten als meel of als grutten (boekweitengort). Van de korrels kan van 60-66 pct meel worden verkregen. Voor het bakken van brood is dit zeer weinig geschikt; voor het koken en bakken van andere meelspijzen des te beter. In volle bloei gemaaid, levert zij een smakelijk groenvoer, terwijl het stro, goed gewonnen en bewaard en met zorg toegediend, een gaarne genuttigd, voedzaam en goed te verdragen veevoeder is. Overigens wordt het als strooisel gebruikt. Eten runderen en varkens grote hoeveelheden boekweit, dan kunnen bij witte en op de witte plekken bij bonte dieren, die aan het zonlicht blootgesteld zijn, rode vlekken op de huid optreden; deze ziekte is bekend onder de naam van boekweit-uitslag. Bij schapen ontstaat daardoor opzwelling van de huid en van het hoofd, gepaard met onrust. Het gewas kan ook voor groenbemesting worden gebruikt.

De boekweit kan wegens haar snelle groei ver naar het Noorden worden verbouwd. Zij is echter zeer gevoelig voor nachtvorsten en kan in elk stadium van ontwikkeling bevriezen. Daarom mag zij niet vroeg in het voorjaar worden gezaaid. Wegens haar korte groeitijd, van 2½-3 maanden, is een late zaaiing mogelijk. Aan zaaizaad wordt 0,4-0,9 hl per ha gebruikt, als het gewas voor zaadwinning, en 1,2-1,8 hl, als het voor groenvoeder wordt verbouwd. Reeds 5-8 dagen na het zaaien kan zij opkomen.

Wegens haar snelle groei en grote rijkdom aan blad onderdrukt zij het onkruid betrekkelijk gemakkelijk en houdt zij de bodem in poreuze toestand. In het laatst van Aug. of Sept. wordt het gewas gesneden, als het merendeel der korrels rijp is geworden, al of niet tot schoven gebonden, opgezet en zo goed mogelijk gedroogd. Vervolgens wordt het op het land gedorst of naar huis gereden en daar spoedig gedorst, omdat het zaad slecht in het stro kan worden bewaard. Het zaad moet bij het zuiveren worden ontdaan van de daaraan gebleven bloemdekbladeren, wat geschiedt door korten.

De opbrengsten aan zaad variëren van 10-15, gewoonlijk 13 hl per ha; die aan stro bedragen van 1500-3000 kg. In de bloeitijd gemaaid, kan de boekweit op niet te arme gronden 30.000-35.000 kg groenvoer opbrengen. Het hl-gewicht bedraagt 60-65, soms 70 kg. Van zandboekweit is het hoger dan van veenboekweit. De cultuur heeft weinig betekenis meer in Nederland.

< >