Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Veen

betekenis & definitie

noemt men de natuurlijke afzettingen, die de turf leveren. Laagveen is onder water gevormd in water, dat vrij rijk is aan minerale zouten in oplossing (200-600 mg per l) en eutroof genoemd wordt.

Hoogveen is boven de grondwaterspiegel gevormd met medewerking van water, dat arm is aan minerale zouten in oplossing (minder dan 100 mg per l), dat oligotroof heet. Mesotroof is water, dat in gehalte aan voedingszouten tussen de beide andere in staat. Wat in zoetwater afgezet is, wordt limnisch genoemd, terrestrisch hetgeen op het land gevormd is, telmatisch, wat in moerassen ontstaat. Hoogveen kan de voortzetting naar boven zijn van laagveen, maar kan ook zelfstandig gevormd worden. Tot laagveen behoren afzettingen, die uit waterplanten ontstaan, maar ook afzettingen, die in dieper zoetwater gevormd worden, door bezinken van microscopisch klein, plantaardig en dierlijk materiaal (algen, zoetwaterkreeftjes, zaden, stuifmeel-korrels enz.). De Duitse veenkenner C. A. Weber en de Duitse palaeontoloog H. Potonié hebben ons inzicht in de veenvorming verdiept. C. A. Weber heeft uit zijn onderzoekingen een ideaal veenprofiel samengesteld, dat hier overgenomen is en een volledige opeenvolging der veenlagen van het onderste laagveen tot het bovenste hoogveen in N.W.-Duitsland omvat. Dit kan ook als basis dienen, om er de Nederlandse venen mee te vergelijken.De onderste afzettingen worden door Potonié sapropeliet genoemd en bestaan uit organisch rottingsslik (sapropelium) met minerale bestanddelen. Weber gebruikt de term Mudde, terwijl in Zweden gyttja (uitgesproken: juutja) in zwang is. Van onderen naar boven volgen op elkaar:

1. klei-sapropeliet (Tonmudde),
2. algen-sapropeliet (Lebermudde),
3. kalk-sapropeliet (Kalkmudde), waarin kalk, uit het water neergeslagen, zich met de organische bestanddelen vermengt,
4. humeuze sapropeliet (Torfmudde, Zweeds Dy spreek duu), overgaande in
5. sapropelium-rijke humus (Muddetorf, Dy).

Hiermede is het zuiver limnische gedeelte der laagveenvorming afgelopen. Het meer is nu zover met sediment opgevuld, dat rietachtige gewassen er op kunnen groeien. Dit onderste gedeelte van het laagveen ontbreekt in Nederland ook in het veen, dat onder A.P. ligt en daarom „laag” veen genoemd is. Nu begint de verlanding van de zoetwaterplas, die met riet (Phragmites) begint. De plantengemeenschap, waarin riet de hoofdrol vervult, heet phragmitetum; hieruit wordt

6. rietveen gevormd. Daarop volgen de zeggen (Carex) als hoofdgewas (caricetum), die
7. zeggeveen vormen. De hieruit (6. en 7.) gevormde venen worden wel samengevat onder de naam moerasveen. Hierop kunnen bomen gedijen, vooral elzen en berken, die het
8. brotklandveen (Bruchwaldtorf) vormen. Tussen het moerasbos vestigen zich nu lagere planten, zoals Scheuchzeria palustris en wollegras (Eriophorum). Hierdoor wordt in het
9. overgangsveen ruwe humus gevormd, die het regenwater slecht doorlaat en dus de bodem vormt voor een oligotrofe vegetatie, die met wollegras begint

(10. Wollegrasveen) en gevolgd wordt door veenmos (Sphagnum). Het sphagnetum, de plantengemeenschap, waarin het veenmos het toonaangevende gewas is, is de belangrijkste hoogveenvormer. Het gehele typische hoogveen zou er uit gevormd zijn, indien niet een droger klimaat andere planten, waaronder gewone heide (Calluna) en wollegras belangrijk zijn, tijdelijk een voorsprong had gegeven. Hierdoor werd een scheiding tussen het daarvoor en daarna afgezette sphagnum-veen gelegd en deze scheidingslaag heet grensveen. De bovenste veenlagen zijn daarom in Nederland:

11. oud-sphagnum-veen,
12. grensveen en
13. jong-sphagnetum-veen.



Uit de onderzoekingen van J. Visscher in Z.O.Drente volgt, dat het hoogveen, zo genoemd, omdat het hoog gelegen is, van onderen naar boven bestaat uit een dunne laag echt hoogveen, dat in een droge periode is gevormd, waarna een moerasperiode volgde, waarin riet- en zeggeveen (6 en 7), dus laagveen, werd afgezet, dat als basis diende voor een hoogveenafzetting met de lagen 9-13 uit ons schema. Het zgn. laagveen van de provincies Holland en Utrecht is door dr B. Polak op enige plaatsen botanisch onderzocht. Zij heeft daarbij vastgesteld, dat de limnische lagen (1-5) er in ontbreken. Het Hollandse „laag’Veen begint met de telmatische lagen (6. rietveen) en gaat dan regelmatig volgens het schema van Weber over in hoogveen. Het is dus niet op de bodem van een meer ontstaan, maar in zeer ondiep water, als brakwaterveen op zilte wadden, dat langzamerhand in hoogveen is overgegaan. Dit „laag’Veen is dus een verdronken veen, dat gedeeltelijk uit telmatisch laagveen, gedeeltelijk uit hoogveen bestaat. Hieruit volgt tevens, dat de Nederlandse bodem gedaald is.

Merken wij hier nog op, dat de veenlagen 6-8 stammen uit de droge zgn. boreale periode, de berken- en dennentijd, die omstreeks 6000 jaar vóór onze jaartelling begon en waarin bos met eik, iep en linde met hazelaar al begon op te treden, de lagen 9-11 uit het warmere en vochtigere atlanticum, dat van 5000-2000 jaar v. Chr. duurde en waarin het eikenmengwoud hoogtij vierde, het grensveen uit het nu volgende drogere subboreaal, dat ongeveer reikt tot het begin onzer jaartelling en waarin de beuk, gevolgd door de haagbeuk zijn intrede deed, terwijl ten slotte de periode van het jong-sphagnum-veen, het weer vochtiger subatlanticum of de beukentijd, volgde tot heden. De meeste venen ontstonden na de laatste ijstijd. Enkele evenwel zijn gevormd in interglaciale perioden. Het onderzoek daarvan, waarbij de nieuwe tak van botanisch veenonderzoek, de pollenanalyse, goede diensten bewees, leert, welke planten door de verschillende ijstijden achtereenvolgens in Europa werden uitgeroeid.

De Hollandse turfbaggeraars noemen jong-sphagnetum-veen zemelen of lichte, wollegrasveen lok en indien vermengd met Callunatakjes heitak of boender, veen met elzetakken schapeoog, riet- en zeggeveen bonk, ook wel darg of derrie. Baggelaarsturf, baggerturf of harde turf wordt gemaakt van uitgebaggerd veen.

Veenmineralen

In het Nederlandse veen komen enige merkwaardige mineralen voor. Doppelriet is een amorf, colloïdaal mineraal, C24H22CaO12, dat in verse toestand geleiachtig en elastisch is en zwart van kleur; bij indrogen verbrokkelt het tot harde, zwarte stukjes. Sideroze is colloïdaal ijzercarbonaat en wordt in Drente witte klien genoemd. Vivianiet, Fe2P208.-8H20, is in colloïdale toestand lichtgrijs, in gekristalliseerde blauw. Sideroze en Vivianiet treden in Drente in het telmatische laagveen op. Vivianiet is een phosphaat, dat voor het Hollandse veen typisch is. Het phosphorgehalte komt vermoedelijk van beenderen, die in het veen geraakt zijn.

Lit.: A. Schierbeek, De studie der Venen (Tdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen., dl 34, 1917, blz. 505-545» m. zeer uitv. bibl.); B. Polak, Een onderzoek n. d. bot. samenstelling v. h. Holl. veen, diss. Amsterdam (1929); J. Visscher, Das Hochmoor in Südost Drente, diss. Utrecht (1931); G. G. Vermeer-Louman, Pollenanalytisch onderzoek van de West-Ned. bodem, diss. Amsterdam (1934); R. Schuiling, Nederland, Handb. d. Aardrijksk., dl I (Zwolle 1934), blz. 131-145; W. Beyerinck, Sphagnum en sphagnetum (Amsterdam 1934); K. von Bülow, Moorkunde (Sammlung Göschen 1925); Idem, Handb. d. Moorkunde, dl I, Allg. Moorgeologie (Berlin 1929).