Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RUNDEREN

betekenis & definitie

is de naam van een onderfamilie (Bovinae) der holhoornigen (Bovidae). De hiertoe behorende geslachten kunnen weer verdeeld worden in twee groepen, de buffels (Anoa, Syncerus, Bubalus) en de runderen i.e.z. (Bos, Bibos, Poëphagus en Bison).

De betrekkelijk jonge en soortenrijke groep is thans verspreid over de gehele wereld; in Zuid-Amerika, Australië en Madagaskar evenwel alleen gedomesticeerd. Het zijn over het algemeen fors gebouwde herkauwers met zware, brede kop en bek en breed voorhoofd met (in beide geslachten) ter weerszijden een beenpit (hoornpit), die door een holle hoornschede omgeven is. De naakte neusspiegel is bezet met klieren, die een parelend vocht afscheiden. Het herbivore gebit heeft geen snijtanden in de bovenkaak en in de onderkaak 6 snijtanden en 2 snijtandvormige haak- of hoektanden en in elke kaakhelft 6 overlangs geplooide kiezen. Leeftijdsbepaling aan het gebit is tot op zekere hoogte mogelijk. De hals, die zowel kort als lang kan zijn, heeft aan de onderkant een huidplooi, kossem genaamd.

De tweehoevige poten zijn kort en stevig. De gespleten uier bestaat in iedere helft uit een voor- en een achterkwartier met elk één tepel. Het kalf wordt na een draagtijd van 9-10 maanden (bij het Nederlandse huisrund 281-290 dagen) geworpen. De soorten uit het geslacht Bos maken een loeiend geluid.De bakermat van de runderen ligt in Azië. Uit het Mioceen van Indië en Europa kennen we de kleine Eotragus, die als de stamvorm van de eigenlijke runderen en van enkele grote antilopen (o.a. elandantiloop en Nijlgau, die ook wel tot de Bovidae worden gerekend) wordt beschouwd. Via Proleptobos zouden zich hieruit de bizons, de gaurs en de runderen i.e.z. hebben ontwikkeld. De grote Leptobos (o.a. voor Nederland bekend uit de klei van Tegelen) schijnt hiervoor van geen belang te zijn geweest. De oudste vertegenwoordigers der Bovinae zijn alle gevonden in het Plioceen van Indië van waaruit zij zich, vnl. in het Pleistoceen, hebben verspreid over Europa, Afrika (buffels) en Noord-Amerika (bizon).

Van de buffels is de Anoa of dwergbuffel (Anoa depressicornis) uit de eenzame bergbossen van Celebes — die vroeger vnl. op grond van de rechte, iets naar achteren gebogen horens, wel tot de antilopen werd gerekend — wel de primitiefste soort. Hierbij zijn nl. de wandbeenderen nog niet opgenomen in de achterhoofdsvlakte, die bij de andere runderen een rechte hoek vormt met het schedeldak. Het krachtig gebouwde dier heeft een gedrongen vorm met een zeer breed voorhoofd en een korte, zwak gebogen hals. De volwassen dieren (lang 1,5-1,75 m, hoog 1 m, staartlengte 15 cm) zijn dun behaard; de zwarte (bij de koeien soms bruine) huid schemert hier door heen. De kalveren zijn wollig bruin behaard. De trage dieren schijnen paarsgewijs te leven.

Zij voeden zich met water- en moerasplanten, maar hebben minder behoefte aan water dan de buffels. In de paartijd is de stier zeer agressief. De levensduur kan meer dan 20 jaar bedragen. Het smakelijke vlees der jonge dieren wordt gegeten.

De echte buffels leven alleen in Zuid-Azië en Afrika. Zij sluiten aan bij de Anoa’s; in Indië heeft men fossiele tussenvormen gevonden. Het zijn forse runderen met brede snuit, bol voorhoofd, grote oorschelpen, gladde tong en een zeer korte, dunne beharing.

De sterke, dwars geribde horens zijn aan de basis op doorsnede driehoekig; zij staan eerst naar beneden gericht en dan naar boven. Buffels, hoewel van tropische oorsprong, kunnen in verschillende klimaten aarden; zij stellen aan hun omgeving echter de volgende eisen: vlak terrein, veel zon en gelegenheid voor een dagelijks bad.

Bij de donkergrijze Aziatische buffel (Bubalus bubalus) of arni zijn de zeer lange horens horizontaal samengedrukt en eerst naar buiten en dan naar achter en naar binnen gericht. Het dier wordt ruim 2 m, soms bijna 3 m lang en 1,5 m hoog; staartlengte 1,1 m. In Voor- en Achter-Indië en de Indische archipel komt deze soort wild, verwilderd en als huisdier in vele rassen voor; zij bewoont vnl. moerassige grasvlakten. In Egypte, Italië, de Balkan, Hongarije, Zuid-Rusland en Hawaiï werd zij ingevoerd. In de Indische archipel heet de gedomesticeerde, wat lichter gekleurde vorm karbouw; hierbij staan de horens achteruit. Buffels zijn sterke, maar trage trekdieren.

Het vlees is onsmakelijk. De melkgift varieert van 1000-2000 l (vetgehalte 8 pct). De levensduur schijnt ca 20 jaar te zijn. Zij hebben een grote weerstand tegen infectieziekten.

De grote en sterke, grijs gekleurde Afrikaanse buffel (Syncerus caffer) heeft geweldige horens, die minder plat zijn dan die van de vorige soort. Bij de stier zwellen zij aan de basis op en raken elkaar daar nagenoeg. Deze soort leeft vooral in vlak terrein. In de oerwouden van Midden-Afrika leven verwante soorten. De Afrikaanse buffel wordt 2,1 m lang, 1,5-1,8 m hoog en heeft een staart, die 1,2 m meet. De lichaamsbouw is sterk gedrongen.

Onder de echte runderen vormen die van het geslacht Bibos de primitiefste groep. De gaur (Bibos gaurus) bewoont in kleine kudden het beboste heuvelland van Voor- en Achter-Indië tot Malaka. Het is een groot, zwaar gebouwd zwartbruin rund met hoge schoft (1,7-1,9 m), witte poten en een korte beharing. Het voornaamste voedsel is gras. Het kalf wordt in Aug.-Sept. geworpen. De gedomesticeerde, wat kleinere gayal (Bibos frontalis) komt in hetzelfde gebied voor.

Het dier is diepzwart, behalve de korte witte poten. De horens zijn veel minder gekromd dan die van de gaur. In de Indische archipel (Borneo, Java, Bali), op Malaka en in Indo-China leeft de banteng (Bibos sondaicus). De forse stier, die 2 m lang en 1,7 m hoog wordt, is zwart of zwartbruin, de wat kleinere koeien en de kalveren licht roodbruin, behalve de spiegel en de onderste helft van de poten, die helder wit zijn. De horens van de koe zijn korter en wat meer naar achteren gericht dan die van de stier, die krachtiger en sierlijk gebogen zijn. Bantengs leven in kleine kudden onder aanvoering van een stier in moeilijk toegankelijke bossen, tot 1000 m hoog, en zijn daardoor tegenwoordig vrijwel beperkt tot de natuurreservaten. Het dier is op Bali het eerst gedomesticeerd en van daar als Balirund over de gehele archipel verspreid. De paartijd is eind Oct., de werptijd Juli-Aug.

Tot het eigenlijke geslacht rund (Bos) behoren de meeste gedomesticeerde runderen, de oeros en de yak. Zij hebben een plat voorhoofd, rolronde, gladde horens, een ruwe tong en in een vierkant geplaatste tepels. De Europese oeros (Bos primigenius) is de belangrijkste, zo niet de enige met zekerheid bekende stamvorm van de Europese runderen, die met de verzamelnaam Bos taurus worden aangeduid en in lichaamsbouw en gedrag sterk van hun oervorm afwijken. De oeros was een groot maar niet zwaar gebouwd wild rund (3 m lang, 1,80 m hoog), dat in het laatst van het Pleistoceen in Noord- en Midden-Europa leefde en afkomstig was uit Zuid-Azië. Dank zij vele skeletvondsten, oude beschrijvingen en afbeeldingen (waaronder een schilderij uit de 16de eeuw) is het uiterlijk goed bekend. De oeros had een rechte ruglijn.

De kleur van de stier was waarschijnlijk donkerbruin, die van de koe en de kalveren meer lichtbruin met een lichte aalstreep. De witte, zeer lange en dikke, puntige horens stonden aan de basis breed uit en bogen vervolgens naar voren en naar boven. De oude stier leefde eenzelvig en voegde zich alleen in de bronsttijd (Sept.) bij de kudde. De oeros was wel is waar een bosdier, maar schuwde — blijkens tal van vondsten in de Nederlandse terpen — het vlakke land niet. In het Westen van Nederland kwam het dier echter niet veel voor. De diluviale mens beschikte eerst in het Magdalenium over de nodige wapens om dit grote wild te jagen.

In het begin van de terpentijd (400 v. - 800 n. Chr.) was de oeros in Nederland (en elders) nog talrijk, maar ten tijde van de Romeinen was hij reeds teruggedrongen en in de vroege Middeleeuwen vermoedelijk uitgestorven. In het begin van de 17de eeuw leefde nog een kleine kudde in het bos van Jaktorowka (bij Warschau); de laatste koe stierf in 1627.

Als rechtstreekse afstammeling van de oeros beschouwt men o.a. het halfwilde Engelse parkrund en het steppenrund. In de laatste jaren zijn in Duitsland door L. en H. Heck — niet zonder succes — pogingen aangewend om de oeros opnieuw te fokken uit primitieve runderrassen.

Uit de Voorindische oeros (Bos nomadicus) ontwikkelde zich, behalve het Kalmukkenrund, misschien ook het Indische bultrund, de zeboe (Bos indicus), de stamvorm van alle huisrunderen uit Azië en Afrika, die niet van de buffel afstammen. Wilde zeboes zijn niet bekend. Kenmerkend voor deze soort zijn de gewoonlijk grijze kleur, de ver uitstaande oren, de bult op de rug (die uit vet en spieren bestaat) en een huidplooi bij de navel. Als huisdier (vnl. trekdier) is de zeboe al meer dan 6000 jaren bekend uit geheel Zuid- en Oost-Azië en de Indische archipel, terwijl kruisingen (o.a. met primigenius) voorkomen in geheel Afrika (behalve de Sahara en het Congo-gebied) en sinds de 16de eeuw ook in Midden- en Zuid-Amerika, waar de runderen echter vnl. afstammen van Europese runderen. Een dier kruisingsproducten is het fraaie roodbruine Watoessirund, met lange zwaargebouwde horens, uit de Soedan en Oeganda. Tegenwoordig wordt de zeboe in Amerika ook zuiver gefokt als vleesrund en bovendien in de laatste jaren tevens gebruikt voor kruisingsproeven om factoren als bestendigheid tegen hogere temperaturen, vochtigheid en besmettelijke ziekten in het andere cultuurvee te brengen.

De yak of bromrund (Poëphagus grunniens) leeft wild, getemd en als huisdier in Tibet en op de hoogvlakten van Midden-Azië. De bruinzwarte wilde yak wordt meer dan 4 m lang, 1,9 m hoog en 600 kg zwaar; de geelachtige of witte huisyak is wat kleiner. Het zijdeachtige haarkleed van hals, schoft en buik is zeer lang en bedekt zelfs de hoeven. De yak is zeer nuttig, vooral als last- en rijdier. Het smakelijke vlees en de melk (900-1200 l, vetgehalte 6 pct) dienen als voedsel, de mest als brandstof. De lange witte staart wordt als een kostbaar versiersel gebruikt. Levensduur tot 22 jaar.

De bizons (Bison) waren oorspronkelijk verspreid over de steppen en hoogvlakten van geheel Eurazië en Noord-Amerika, maar zijn gedurende de ijstijd in locale soorten uiteengevallen, de Amerikaanse bizon en de Europese wisent. De yak wordt wel als een derde locale soort beschouwd.

Tot de Bovidae, en in het spraakgebruik soms ook wel tot de runderen gerekend, behoren ook de takin (Budorcas taxicolor) en de muskusos (Ovibos moschatus), die echter meer verwantschap vertonen met de geiten en de antilopen en tegenwoordig tot de Ovibovinae worden gerekend.

De takin of rundergems (vroeger gerekend tot de Rupricaprinae) is een zeldzame, zwaar gebouwde herkauwer uit het hooggebergte van Tibet, Assam en West-China. Het dier is ca 1,5 m lang en ruim 1 m hoog. De kleur is geel tot donker roodbruin, met zwart aan de gewelfde kop en de poten. De krachtige horens zijn aan de basis naar beneden gebogen en de punten weer naar boven gericht. De staart is kort. De muskusos lijkt wel iets op een kleine bizon.

Het gedrongen lichaam (2,5 m lang en 1,2 m hoog) is bedekt met lange afhangende bruinzwarte wollige haren. De breedhoevige poten zijn kort, evenals de staart (15 cm), die geheel in de pels verborgen is. De kossem ontbreekt. Bij volwassen dieren zijn de 60-70 cm lange horens zeer breed en plat, slechts door een smalle groeve van elkaar gescheiden; zij zijn eerst langs de kop iets naar beneden en naar achteren gebogen, dan naar voren en naar buiten en ten slotte met de scherpe punten weer naar boven. De neus is gekromd en mist de naakte neusspiegel. De muskusos leeft in kudden van 20-30 dieren — die zich ’s winters weer tot grotere verenigen — in de poolstreken van Noord-Amerika, westelijk tot de Mackenzie-rivier, zuidelijk tot 60° N.Br., oostelijk tot de Hudsonbaai; ook op de eilanden, tot Groenland toe. ’s Winters trekt de muskusos in zuidelijke richting tot in de bossen.

Het voedsel bestaat vooral uit mos, dat ’s winters onder de sneeuw wordt weggekrabd. De stieren verspreiden in de bronsttijd een muskusgeur, waardoor hun vlees onsmakelijk is. De dieren lopen zeer snel en kunnen uitstekend klimmen. Bij gevaar vertonen ze kringopstelling, zoals meer runderen. De levensduur is niet goed bekend, maar in elk geval wel 7 jaar. In het Pleistoceen hadden de muskusossen een grotere verspreiding en kwamen ook in Europa (zuidelijk tot in de Dordogne) en in Azië voor.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: K. M. Heller, Der Urbüffel von Celébes. Abh. u. Ber. K.

Zool. Anthr. Ethn. Mus. Dresden (1892); R. Lydekker, Wild Oxen, Sheep and Goats of all Lands (London 1898); W.

L. Sclater, The Mammals of South Africa (London 1900-1901); A. Mertens, Der Ur. Abh. u. Ber. Mus. f.

Natur- u. Heimatk. Magdeburg 1, 1906; W. D. Gunn, Cattle of Southern India. Bull.

Agric. Madras, 3, no 60, 1909; R. Kowarzik, Der Moschusochs und seine Rassen. Fauna Arctica 5, 1910; J. A. Allen, Ontogenetic and other Variation in Muskoxen, with a systematic Review of Muskoxgroups, recent and extinct.

Mem. Am. Mus. Nat. Hist., 2, 1, 1913; R. Lydekker, Cat. of the Ungulate Mammals in the British Museum (Natural History), 1 (London 1913); H.

Gans, Banteng und Zebu (Halle 1915); A. E. Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig - Wien 1916); C. Kronacher, Allgemeine Tierzucht, 1 (Berlin 1921); O. Antonius, Stammesgeschichte der Haustiere (Jena 1922); R. Lydekker, The Game Animals of India etc. (London 1924); F.

P. Stegman von Pritzwald, Die Rassengeschichte der Wirtschaftstiere (Jena 1924); A. H. Sanders, The Taurine World. Nat. Geogr.

Mag., 48, 1925; M. Hilzheimer, Natürliche Rassengeschichte der Haustiere (Berlin 1926); M. Weber, Die Säugetiere, 2 (Jena 1928); J. W. Amschler, Zur Biologie usw. des Haus-Yak. Biol.

Gen., 8, 1932; O. Antonius, Banteng, Gaur, Gayal. Zool. Garten, 5, 1932; E. Hone, The Present State of the Muskox. Am.

Comm. Wild Life Prot. Spec. Bull. 5, 1934; L. Heck, Ueber die Neuzüchtung der Ur oder Auerochs. Ber.

Intern. Ges. Erh. d. Wisents, 3, 1936; A. Pedersen, Der grönländische Moschusochse. Medd. om Grønland, 93, 7, 1936; A.

Hoogewerff, 100 uren de ongeziene gast der bantengs in Oedjon-Koelon. Trop. Nat., 27, 193; G. M. Allen, Extinct and Vanishing Mammals of the Western Hemisphere (New York 1942); I. M. van der Vlerk, Kwartaire Bovidae van Nederland.

Leidsche Geol. Med., 13, 1942; F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (New York 1945); E. J. Slijper, Mens en huisdier (Zutfen 1948); M. A.

IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); E. J. Slijper, On the Hump of the Zebu and Zebu-Crosses. Hemera Zoa, 58, 1951.

< >