Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Varkens

betekenis & definitie

(Suidae) is de naam van een familie der niet-herkauwende Evenhoevigen (Artiodactyla nonruminantia). Het zijn middelgrote, veelal in troepen levende dieren met smal lichaam. De kop is wigvormig, met korte, krachtig gespierde snuit en een (door een kraakbeentje gesteunde) wroetschijf, waarin de neusgaten staan.

De oorschelpen zijn tamelijk groot, de diepliggende ogen klein. Reuk en gehoor zijn bijzonder scherp. De poten zijn, evenals de in een kwast eindigende staart, bij de meeste soorten vrij kort en voorzien van vier met hoeven beklede tenen, waarvan de buitenste twee de grond gewoonlijk niet raken. De huid is tamelijk dik met een speklaag er onder en bedekt met een dun borstelig haarkleed; de borstelharen vormen op de hals en het midden van de rug soms manen. Het gebit bestaat bij het Nederlandse wilde zwijn in elke kaakhelft uit 3 vooruitstekende snijtanden, een wortelloze hoektand (die vooral bij de mannetjes sterk ontwikkeld is en als verdedigingswapen wordt gebruikt: geweren of houwers), 4 valse knipkiezen en 3 met knobbels bedekte ware kiezen. Bij verschillende soorten is er evenwel reductie. De maag is enkelvoudig of van een blindzak voorzien; het darmkanaal is 12-16 maal zo lang als het lichaam. Varkens zijn omnivoor. Het zijn nachtdieren, die veel voedsel nodig hebben. Het voedsel bestaat uit noten, wortelen, knollen, gras, enz., maar ook dierlijk voedsel (aas, wormen, insectenlarven, slakken, vogeleieren, kleine zoogdieren e.a.) wordt niet versmaad. Vele soorten leven in moerassige bossen. Zij bewegen zich vlug en zwemmen uitstekend. Zij houden zich vaak op daar, waar de wildernis en de akkers aan elkaar grenzen; daar vinden zij voldoende dekking (overdag) en voedsel (’s nachts). De dieren kunnen op bouwland bijzonder schadelijk worden (vroeger werden o.a. op de Veluwe wildwallen tegen de varkens opgericht). De wilde varkens werpen eens per jaar het voor hoefdieren grote aantal van 3-6 (in het geslacht Sus zelfs tot 12) jongen. De levensduur bedraagt 15-30 jaren.De echte varkens zijn evenwel beperkt tot de Oude Wereld. Zij ontbreken in Australië, Nieuw-Zeeland en enkele kleine eilanden. Bij de dieren van deze groep zijn de 4 middenvoetsbeenderen niet met elkaar vergroeid. Het aantal tepels bedraagt ten minste 4. De maag heeft een blindzak. Er zijn 5 recente geslachten. De soorten van het geslacht Sus zijn zeer variabel en vertonen sterke neiging tot de vorming van locale rassen, vooral in het Z.O.-Aziatische eilandenrijk. Hierdoor en op vele plaatsen door de vermenging met gedomesticeerde varkens, is de onderscheiding der soorten vaak moeilijk. Men onderscheidt binnen dit geslacht drie groepen, nl. die van Sus scrofa, Sus verrucosus en Sus salvanius. De biggen van de eerste vertonen een overlangs gestreept jeugdkleed en hebben geen wratten op het gezicht, die van de tweede hebben geen duidelijk jeugdkleed, maar wel wratten. Bovendien zijn er kenmerkende verschillen in bouw van de schedel en de vorm van de hoektanden. Sus salvanius is een dwergvorm. Sus palaeochoerus uit het Mioceen beschouwt men als de voorvader van alle Euraziatische varkens.

Het wilde zwijn (Sus scrofa) bewoont het W. van de Oude Wereld: Europa, Mediterraan Afrika en Azië tot Tibet en de Amoer. In Nederland, waar het wilde zwijn reeds in het Würm-glaciaal leefde, is het dier sinds het begin van de 19de eeuw als standwild uitgestorven. In het Kroondomein op de Veluwe werden ca 1907 talrijke wilde zwijnen uitgezet, die zich daar krachtig hebben vermenigvuldigd en vaak zijn ontsnapt naar andere delen van de Veluwe. Na Wereldoorlog II drongen herhaaldelijk wilde zwijnen over de oostgrens Nederland binnen. De oorzaak hiervan moet vnl. gezocht worden in de massale aanwas in Duitsland sinds 1913. In jaren met weinig eikels en beukenoten (die het hoofdvoedsel vormen) zwermen de dieren uit en komen daarbij ook meer naar het Westen. De paartijd (beertijd) is niet aan bepaalde maanden gebonden, maar valt toch vnl. in de maanden Oct.-Dec. De zeugen brengen, na een draagtijd van 18-20 weken, 4-6 (2-12) biggen ter wereld, die gedurende 4-6 maanden hun bruin en geel gestreepte jeugdkleed behouden. Het haarkleed van de volwassen dieren bestaat uit dicht, wollig onderhaar, dat overdekt is met lange borstelharen, zwartbruin met licht grijsgele punten. De schoft is hoog. In Nederland wordt de ever 1—1,2 m lang, bij een schouderhoogte van 0,85-0,95 cm en een gewicht van 100-150 kg. Uit het buitenland zijn echter gewichten tot 260 kg bekend. De staart is 17-25 cm lang. De zeugen zijn belangrijk kleiner. De levensduur van deze soort kan 20-30 jaar bedragen.

Nauw verwant aan de vorige soort is het kamvarken (Sus scrofa cristatus) uit Voor- en Achter-Indië, Ceylon en Malaka, dat zich onderscheidt door sterke manen in de nek en door vorm en grootte van de laatste kies.

Het zwartbruine gestreepte of bandvarken (Sus scrofa vittatus) bewoont Z.O.-Azië en de gehele eilandenreeks van de Andamanen tot Timor, in tal van locale rassen. Het is het gewone wilde varken van de Indische archipel. In China, Formosa en Japan wordt het vervangen door Sus scrofa leucomystax. Het Europese en het Indische wilde varken verschillen van elkaar o.a. door vorm en grootte van het traanbeen (groot bij het eerste, klein bij het laatste) en doordat de laatste soort een rechte rug heeft en een witte band, die van de wang tot aan de hals loopt. Het bandvarken heeft bovendien een kortere kop, met een iets uitgehold profiel en een krachtig achterstel. De 4-7 (10) jongen (waarschijnlijk soms 2 worpen ’s jaars) zijn afwisselend zwart en roodbruin gestreept. Het dier leeft vooral in alang-alang en glagah-velden, meestal in troepen, behalve de volwassen evers, die buiten de bronsttijd solitair leven.

Het wrattenzwijn (Sus verrucosus), een groot, smal, hoogbenig dier, is een typische eilandvorm, die in tal van locale rassen en alléén in het wild wordt aangetroffen in Achter-Indië, op Sumatra, Bomeo, Java, Celebes, de Molukken en de Philippijnen. De vormen van Celebes en de Philippijnen zijn klein, een grote vorm is het baardzwijn (Sus v. barbatus), dat zowel op Sumatra als Borneo iD rotten van soms honderden exemplaren wordt gezien. Het wrattenzwijn vormt op de gezichtshuid van de lange schedel, speciaal tussen ogen en neusgaten, met bosjes borstelharen begroeide wratten. De kleur van het wat dichter en langer behaarde dier is zwart-geelbruin of grijs. Het gewicht kan tot 110 kg bedragen. De 3-8 jongen worden in uiteenlopende jaargetijden geboren. Van de Euraziatische voorvader van deze soort (Sus strozzi) zijn o.a. overblijfselen gevonden in de klei van Tegelen (L).

Het bruinzwarte dwergvarken (Sus salvanius) leeft in kleine troepen in de graswildernissen op de zuidhelling van de Himalaja. Het wordt slechts 50 cm lang (staartlengte 3 cm), heeft 3 paar tepels en werpt 4-5 jongen.

De soorten van het geslacht Polamochocruf vertonen een grote, knobbelige uitgroeiing van de jukboog bij het mannetje. De schedel is lang, de snuit matig lang en fijn. De grote, smalle oorschelpen dragen haarkwastjes. Het aantal tepels bedraagt 2 paar. Deze dieren, die gestreepte jongen hebben, leven in dichte bossen in de nabijheid van water, in Afrika ten Zuiden van de Sahara. Op Madagaskar leeft P. laroatus, die in plantages grote verwoestingen kan aanrichten. In Afrika komt een viertal soorten nog talrijk voor. De bekendste daarvan is het fraai getekende penseeloorzwijn (P. poreus) dat in vochtige wouden leeft. Dit dier wordt ca 1,25 m lang; de schofthoogte bedraagt 55-60 cm, de staartlengte 25 cm. De hoofdkleur van dit dier is oranjebruin. Het voorhoofd, de oren, en de benen zijn zwart; de snuit en het onderlijf grauw. Op het midden van de rug en onder het oog lopen witte strepen; bovendien heeft het dier witte bakkebaarden. De huid is bedekt met korte, zachte, glad aanliggende borstelharen. Het iets grotere grauwbruine „bosvark” (P. larvatus koiropotamus) is tamelijk sterk behaard, met aanliggende manenkam en vaalgrijze bakkebaarden. Het leeft in de savannen van Zuid- en Oost-Afrika.

De knobbel- of manenzwijnen (Phacochocrus), ook wel Afrikaanse wrattenzwijnen genoemd, zijn lelijke, plompe, kortpotige bruinzwarte varkens, met een rond lichaam, een korte hals en een zadelrug, die met lange manen bedekt is. De brede snuit heeft wratvormige uitwassen. De zweepvormige staart draagt een pluim. Aan de voorkant van de polsgewrichten bevinden zich reeds bij de geboorte dikke eeltknobbels. Deze dieren hebben de gewoonte op de omgebogen polsen, wroetend en gravend, vooruit te schuiven. Het gebit wijkt af doordat de bovenste snijtanden, de valse en de eerste twee ware kiezen worden uitgeworpen, zodat alleen de onderste snijtanden, de zeer grote achterste kies en de, vooral in de bovenkaak, krachtig ontwikkelde hoektanden overblijven. Er is horizontale tandwisseling. De zeug heeft 3 paar tepels. De knobbelzwanen bewonen, paarsgewijs, de savannen in de nabijheid van water. Zij bewonen vaak termietenheuvels en, vooral in hun jeugd, de holen van aardvarkens. Het diepgrijze knobbelzwijn (Ph. africanus) wordt 1,5 m lang (staartlengte ca 45 cm), 70-75 cm hoog en kan 70-90 kg zwaar worden. Het wordt vul. aangetroffen in Oost-Afrika ten Z. van de Sahara. In Zuid-Afrika wordt het vervangen door de „hardloper” of „vlakvark” der Boeren (Ph. aethiopicus), die een kortere, gebogen snuit heeft en bredere, kortere manen.

Tot het geslacht Hylochoerus behoren de grote, zwarte bosvarkens, met langsnuitige kop, een brede uitwas onder elk oog en zware slagtanden. Zij leven vrij zeldzaam in de Westafrikaanse bergbossen van Liberië tot aan de Kongo. De drie soorten van dit geslacht: H. meinertz Jiageni (uit Midden- en Oost-Afrika), H. rimator (uit Kameroen) en H. schulzi (uit Oost-Afrika) zijn pas sinds het begin van deze eeuw bekend (1904, 1906). Deze varkens worden 0,9 m hoog en 150 kg zwaar. De borstelharen zijn zwart, op borst en flanken vermengd met witte vlekken.

Het hertezwijn (Babirussa babirussa) van Boeroe en Celebes en de Soela-eilanden, is de enige soort van dit geslacht, een hoogbenig varken met ronde romp en grote hoektanden. Deze hoektanden hebben geen contact meer met elkaar; de bovenste staan in naar boven gerichte tandkassen, doorboren de bovenlip en krommen vervolgens tot op het voorhoofd. Bij de zeugen komen deze tanden slechts enkele cm’s boven de snuit uit. De kleur is vuilgrauw, de huid dik, vaak gerimpeld en nagenoeg kaal. Het aantal jongen bedraagt 1 of 2. De babirussa wordt 1,1 m lang en 80 cm hoog; de staartlengte bedraagt 20 cm. De draagtijd is ca 125 dagen; de 1 of 2 niet gestreepte jongen worden in Sept.Febr. geboren. De zeug heeft slechts 1 paar tepels.

De navelzwijnen (Tayassuidae) hebben een rudimentaire vijfde teen; de dieren gebruiken dus slechts vier tenen. Zij hebben een korte, gedrongen gestalte, een kleine kop met spitse snuit, korte dunne poten en een staartstompje. De zeug heeft slechts twee tepels. Op de rug bevindt zich een huidklier, die een muskusachtig secreet afscheidt. De uit drie delen samengestelde maag herinnert door watercellen aan die der kamelen. De navelzwijnen, waarvan slechts één geslacht bekend is, komen alleen voor in Amerika. Zij wonen in holle bomen en houden zich bij goed weer op tussen het struikgewas. De bekendste soort is de kleine, vrij slanke, glanzend bruinzwarte halsbandpekari (Tayassu tajacu) van Arkansas tot Patagonië, die o,gs m lang en 0,35-0,40 m hoog wordt (staartlengte 2 cm). Van de schouder tot aan de keel loopt een brede geelwitte band.

Het grotere muskuszwijn (T. pecari) wordt ruim 1 m lang en 0,40-0,45 m hoog (staart 5 cm); het onderscheidt zich van de vorige soort door een grote witte vlek aan de onderkaak. Het leeft in tropisch Midden- en Zuid-Amerika, waar het in vrij grote troepen door de bossen zwerft. Het dier kan uitstekend zwemmen. De zeug werpt 1-2 effen gekleurde jongen, die gemakkelijk gedomesticeerd kunnen worden. In gevangenschap kunnen zij 12 jaar oud worden.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: E. Lönnberg, Contr. Knowledge Genus Potamochoerus Ark. Zool., 7 (1910) ;R.Lydekker, Cat. of the Ungulate Mammals i n the British Museum, 4 (London 1915); A. E. Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig-Wien 1916); O. de Beaux, Beiträge zur Kenntniss der Gattung Potamochoerus. Zool. Jahrb. Syst., 47 (1924); W. Kiessling, Das Schwarzwild und seine Jagd (Neudamm 1925); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); R. Amon, Abstammung, Arten und Rassen der Wildschweine Eurasiens. Zschr. Tierzücht, usw., 40 (1938); H. Keim, Zur Systematik der Wildschweine. Ztschr. Tierzücht, usw., 43 (1939); W. Siebold, Das Schwarzwild (Berlin-Hannover 1949); L. Heck, Das Schwarzwild (München 1950); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); K. Snethlage, Das Schwarzwild (Berlin 1950); J. R. Ellerman en T. C. S. MorrisonScott, Checklist of Palaearctic and Indian Mammals (London 1951); H. B. Oloff, Zur Biologie und Oekologie des Schwarzwildes (Frankfurt a.M. 1951).

< >