Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

APEN

betekenis & definitie

(zie de afbeeldingen) (Anthropoidea of Simiae) vormen met den mens en de halfapen de orde der Opperdieren of Primates. Het zijn de hoogst ontwikkelde zoogdieren en hoewel de mens zich door zijn specifiek hogere psychische eigenschappen onderscheidt van alle andere Primaten, moet hij toch op grond van zijn lichaamsbouw tot deze orde gerekend worden (Anthropogenese).

De apen vertonen onderling grote verschillen. Hun afmeting wisselt tussen 2 m (gorilla) en die van een eekhoorn (vele Zuidamerikaanse aapjes). Ook de bouw en de kleur van de beharing lopen zeer uiteen. De voorste ledematen zijn zeer beweeglijk en, evenals bij den mens, voorzien van „echte” handen. Ook het bezit van handvormige grijpvoeten (met opponeerbare grote teen) en van platte nagels op vingers en tenen hebben ze gemeen („Vierhandigen”). Het gebit is volledig.

Evenals bij den mens zijn er slechts twee snijtanden in elke kaakhelft, terwijl de meeste zoogdieren er drie hebben. De kiezen zijn bedekt met knobbels. Apen zijn dan ook alleseters (omnivoren); de meeste voeden zich met vruchten en bladknoppen; spinnen, schorpioenen en insecten worden echter niet versmaad. Bavianen eten wortels en knollen.

De meeste apen zijn echte dagdieren. De ogen vormen het voornaamste zintuig. De oogkassen zijn gesloten, de ogen naar voren gericht. Hierdoor kunnen de apen stereoscopisch zien. Hun vermogen om kleuren te zien is ook stellig beter dan bij de andere zoogdieren. Opvallend is de grote beweeglijkheid der gelaatsspieren.

Met uitzondering van de bodembewonende bavianen zijn de apen boomdieren. Vele soorten maken nesten van takken en bladeren, waarin zij de nacht doorbrengen. Bij de meeste apen zijn de vier ledematen ongeveer even lang; zij lopen hiermee in de lengterichting over de takken, die ze met handen en voeten omklemmen (lopend-klimmen). Slechts de slingerapen, gibbons en mensapen bewegen zich vnl. met de armen door de bomen (hangend-klimmen).

De lagere soorten leven eenzelvig, de hogere in troepen. Deze troepen bestaan (o.a. bij de bavianen) uit zgn. „harems”, d.w.z. een volwassen mannetje (pacha), enige vrouwtjes en de jongen. De leider wordt gehoorzaamd, gevolgd en zo nodig verdedigd. Binnen deze groep bestaat ook nog een sociale rangorde. De troep heeft soms nog weer een hoofdleider. Bij de troepen Zuidamerikaanse brulapen is van een aanvoerder of rangorde geen sprake.

Het zgn. „vlooien”, dat men bij apen vaak opmerkt, is meestal een betuiging van welgezindheid. Er worden geen vlooien, maar vachtverontreinigingen en zweetkristallen gezocht.

Alle apen werpen maar één jong tegelijk; dit klemt zich met handen en voeten aan de vacht van de moeder vast.

De hoge ontwikkeling der apen is gebleken uit tal van proeven, waarin zij werkelijk begrip van dingen en toestanden toonden. Zo gebruikten mensapen, maar ook de lagere capucijnerapen stokken om voorwerpen naar zich toe te halen en stapelden uit zichzelf kisten op elkaar om een hoog gehangen tros bananen te bemachtigen. Zij toonden dus begrip van afstand en afstandverkorting, echter in beperkte mate, want bij gebrek aan een kist, stapelde een aap zijn dun slaapzakje op een kist! Dit gebruik van werktuigen, dat soms met verbetering en zelf-vervaardigen van het werktuig gepaard kan gaan, is tot dusverre onder de zoogdieren alleen bij apen waargenomen.

De oudste apen stammen uit het Tertiair (Oligoceen) van Egypte. In het Mioceen leefden ook reeds apen in Europa en Zuid-Amerika. In Nederland leefde in de IJstijd (Günz-interstadiaal) een makaakaap (Macacus florentinus), die nauw verwant bleek aan de magot. Overblijfselen hiervan heeft men gevonden in de klei van Tegelen (L.). Dit is een der noordelijkste vindplaatsen van apen.

Men kan de apen verdelen in twee groepen, nl. de Breedneusapen of Apen van de Nieuwe Wereld (Platyrrhina) en de Smalneusapen of Apen van de Oude Wereld (Catarrhina).



1.
De Breedneusapen hebben in elke kaakhelft twee snijtanden, een hoektand, drie valse kiezen en drie ware kiezen, zij hebben dus vier kiezen meer dan de Smalneusapen. Het kraakbenig tussenschot van de neus is meestal breed, de neusgaten staan daardoor betrekkelijk ver van elkaar en zijn vaak naar buiten gericht. De staart is meestal zo lang als het lichaam; sommige vertegenwoordigers van de groep bezitten een grijpstaart. Wangzakken en ziteelt ontbreken bij deze dieren. De meerderheid van de apen van deze groep behoren tot de familie Brul - en Slingerapen (Cebidae), enkele zeer kleine aapjes rekent men tot de familie der Klauwaapjes (Hapalidae).

De Klauwaapjes zijn kleine Zuidamerikaanse aapjes van de grootte van een eekhoorn, die een vaak pluimvormig behaarde staart hebben, welke geen grijpstaart is; zij hebben dichtbehaarde oren en zijwaarts gerichte neusgaten. Met uitzondering van de grote teen bezitten alle vingers en tenen klauwachtige nagels. Deze aapjes leven in de met wouden bedekte gebieden van Zuid- en Midden-Amerika, van 15° N.Br. tot 23o Z.Br. Hiertoe behoort de kleinste vertegenwoordiger van de orde der Primaten, nl. de dwerg-oeistiti (Hapale pygmaea), met een lichaamslengte van 16 cm en een staart van dezelfde lengte. De kleur is geel met zwarte dwarsbanden. Een zeer bekende soort is het penseelaapje of oeistiti (H. jacchus), zwart, wit en geel van kleur.

Elk haar bestaat uit gedeelten van verschillende kleur: de basale gedeelten zijn zwart, daarop volgt een geel stuk, daarna weer zwart en tenslotte is de spits wit. Op verschillende plaatsen van het lichaam overheersen bepaalde kleuren in verschillende mate, zo is de rugzijde geelachtig, de buikzijde voorzien van met elkaar afwisselende witte en zwarte banden. Op het voorhoofd bevindt zich een ruitvormige witte vlek en de oren dragen lange witte haren. Een tweede groep van dieren van deze familie behoort tot het geslacht Mystax; zij zijn gekenmerkt door sterk ontwikkelde hoektanden. De best bekende soort van dit geslacht is het leeuwaapje (M. rosalia), een van de grootste soorten van de familie (de lengte van het lichaam bedraagt 25-30 cm, de staart is 40-45 cm lang). Het lichaam is glanzend roodachtig geel behaard, de randen van de oren bezitten zwartbruine haren. Op de kop staan lange bruine haren, die als manen over de hals vallen.

De Brul- en Slingerapen zijn kleine of middelmatig grote apen met platte nagels. Zij komen voor van het Z. van Mexico tot ongeveer 30° Z.Br., zij ontbreken echter ten W. van de Andes. Tot deze familie behoren de nachtapen (Aotus = Nyctipithecus), de enige apen, die een uitsluitend nachtelijke levenswijze hebben. Nauw verwant hiermee zijn de soorten van het geslacht Callicebus (Callithrix), bontgekleurde apen met slank lichaam, die na de brulapen de luidste stemmen hebben onder de Amerikaanse apen. De witkopaap (Pithecia pithecia) is over het grootste gedeelte van zijn lichaam met een dicht haarkleed bedekt, de kleur van deze pels is nogal veranderlijk. De satansaap (Chiropotes satanas) behoort tot dezelfde groep als de vorige soort; hij is gekenmerkt door een kuif van lange haren en een dikke zwarte baard. Bovengenoemde soorten…(tekst ontbreekt)

… dit lichaamsdeel zeer sterk ontwikkeld: de brede lange neus hangt hier over de mond heen naar beneden. Tenslotte is als vertegenwoordiger van de familie nog te noemen de guereza (Colobus abyssinicus), een zwarte aap met een rugmantel van lange witte haren. Ook de staart eindigt in een witte pluim. De huid van deze dieren, die in Abessinië leven, is een gewild handelsartikel.

De Gibbons (Hylobatidae) zijn slanke dieren, die in bomen leven en zich, aan hun lange voorpoten hangend, over grote afstanden van boom tot boom kunnen slingeren. Men rekende de gibbons vroeger tot de mensapen, waarvan ze zich o.a. door het bezit van ziteelt onderscheiden. Zij hebben geen staart. De voorpoten, die bij het gaan dienst doen als balanceerstokken, zijn langer dan de achterpoten: wanneer de dieren rechtop staan kunnen zij met hun voorpoten de grond aanraken. De gibbons komen voor in Z.O.-Azië, een zestal soorten ook op de Grote Soenda-Eilanden. De grootste soort is de siamang of imbau (Symphalangus syndactylus) van Sumatra, een zwart dier met een grote keelzak, waardoor het geluid aanzienlijk versterkt wordt.

De tweede en derde teen van de siamang zijn grotendeels met elkaar vergroeid. Een andere bekende gibbonsoort is de grijze wauwau (Hylobates leuciscus), die op Java, Borneo en de Soeloe-Eilanden leeft. Hierbij is het zwarte gelaat omgeven door een krans van witte haren.

Tot de laatste familie, de Pongidae of Anthropomorphae, behoren de mensapen, grote dieren, die bij het lopen op de grond op de voetzolen en op de bovenzijde van de omgebogen vingers steunen. De voorpoten zijn langer dan de achterpoten, de staart ontbreekt. Tot deze familie behoren de orang-oetan, de gorilla en de chimpansee. Deze apen leven uitsluitend in wouden, zij voeden zich met vruchten, boombladeren en grassen, afgewisseld met enig dierlijk voedsel. Alle mensapen brengen de nacht in de bomen door in een eenvoudig nest, dat zij zich telkens vervaardigen uit over elkaar gelegde boomtakken. De orang-oetan komt vrijwel nooit op de grond.

De orang-oetan (Pongo of Simia satyrus) komt alleen voor op Borneo en Noord-Sumatra. De dieren zijn lang behaard, licht- of donkerbruin van kleur, het gelaat, de oren, de onbehaarde gedeelten van handen en voeten zijn in de jeugd donkergeel, later worden deze bruin of zwart. Zij leven buiten de paartijd geheel alleen, slechts de jonge dieren blijven bij de moeder tot zij iets ouder dan een jaar zijn. Volwassen mannetjes bereiken een hoogte van 1.5 m en een gewicht van 75 kg, de wijfjes blijven kleiner. Bij de volwassen mannelijke orang-oetan ontwikkelen zich wangplooien op zij van de kop, die een aanmerkelijke grootte kunnen bereiken en een blauwachtig zwarte kleur kunnen aannemen. De oudere dieren hebben een keelzak, die het geluid versterkt.

Reeds in 1776 werd een orang-oetan (voor het eerst in Europa) meegebracht naar Nederland.

De gorilla (Gorilla-gorilla) komt voor in tropisch West-Afrika van de kust tot ongeveer 30° O.L. Men onderscheidt de kust-gorilla (G.g. gorilla) van de kleinere berg-gorilla (G.g. beringei), welke laatste vooral in de omgeving van het Kivumeer voorkomt. Hun aantal neemt af. Het haarkleed en ook de onbehaarde huid zijn zwart met bruine gedeelten. De wijfjes blijven veel kleiner dan de mannetjes, de laatste worden tot 2 m hoog en 250-300 kg zwaar; het zijn dientengevolge de grootste dieren onder de apen. Ze zijn na 8-12 jaar volwassen.

De gorilla’s zijn in het algemeen bodemdieren, die alleen in de bomen klimmen om voedsel te zoeken en voor bescherming gedurende de nacht. Zij slapen ook meestal op de grond. Zij leven in kleine families (2-3 wijfjes en enkele jonge dieren) onder de leiding van een oud mannetje. De gorilla wordt reeds genoemd in een reisverhaal van den Carthaagsen wijsgeer Hanno, dat dagtekent van ca 525 v. Chr.

De chimpansee (Pan of Anthropopithecus troglodytes en een of twee andere soorten) bewoont tropisch West-Afrika van de kust tot aan het Tanganyika meer. Mannetjes bereiken een lengte van 1.6 m en een gewicht van 50-60 kg, de wijfjes zijn wat kleiner. De kleur is grotendeels zwart, de oren, het gelaat, de handen en voeten vleeskleurig of bruin. De chimpansees leven in kleine groepjes, van 4-14 dieren; zij bewegen zich even gemakkelijk op de bodem als in de bomen.

Het zijn zachtaardige, slimme dieren, speels en luidruchtig. Over hun intelligentie zijn tal van onderzoekingen verricht, waarvan vooral die van Köhler en Yerkes grote bekendheid hebben verworven. Hun gelijkenis met den mens is groter dan die der andere mensapen (vorm van de kiezen, bloedserum, duur der zwangerschap).

Van de verschillende soorten uitgestorven mensapen, die in Europa, Azië en Afrika zijn gevonden, vermelden we slechts Austriacopithecus uit het midden-Mioceen van Oostenrijk, de iets jongere Dryopithecus, die al meer op de tegenwoordige soorten geleek (Spanje, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk) en Australopithecus uit het Diluvium van Zuid-Afrika.

Tegenwoordig leven de mensapen op zeer beperkt gebied. Verschillende maatregelen zijn genomen om hun aantal (naar schatting 10 000 orang-oetans, 5000 gorilla’s en 20 000 chimpansees) te handhaven.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: A. E. Brehm, Tierleben, Säugetiere, dl 4 (Leipzig u. Wien 1916); D. G. Elliot, A review of the primates, 3 dln (New York 1913); E.

Hooton, Man’s poor relations (New York 1946); W. Köhler, Intelligenzprüfungen an Menschenaffen (Berlin 1921); The mentality of apes (New York 1925); H. Schlegel, Monographie des singes (Leyde 1876); M. Weber, Die Säugetiere, dl 2 (Jena 1928); R. M. and A. W.

Yerkes, The great apes (New Haven 1929); S. Zuckerman, The social life of monkeys and apes (New York 1932); J. F. Ruch, Bibliographia primatologica, A classified bibliography of Primates other than man. Yale medical library (1941).

Kunst.

In het Christendom geldt de aap veelal als symbool van het boze en van den duivel, die immers beschouwd wordt als nabootser van God en de mensen; soms stelt hij de afgoderij voor, vandaar dat veel middeleeuwse verbeeldingen van heidense goden aapachtige trekken vertonen; niet zelden houdt hij de appel van de Zondeval of de wereldbol in de hand (vgl. de geschriften der H. Mechthild). In spotprenten is de aap vaak het beeld van de clerus. Steeds blijft hij, door zijn gewoonte den mens zo benaderend, een geliefd fantasiewezen, dat men graag schaakspelend, musicerend, lezend of biddend voorstelt en potsierlijk uitdost. Een vrij oud gegeven is de apenmoeder, die haar jong tegen de borst drukt; in de Emblemataliteratuur wordt dit de befaamde „apenliefde”: het jong besterft het onder de liefkozingen. Sinds de 15de eeuw geldt de aap als beeld der dwaasheid, wereldlust, gierigheid en onstandvastigheid.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: E. A Evans, Animal Symbolism in Ecclesiastical Architecture (London 1896); Em. Mâle, L’art religieux du XlIIme siècle en France (Paris 1925, 6me éd.) ; Idem, L’art religieux de la fin du Moyen-Age en France (Paris 1925; 3me éd.).

< >