(Insecta, Hexapoda) vormen een klasse van de hoofdafdeling Arthropoda of Gelede Dieren en vertonen dus in de eerste plaats alle kenmerken van deze grotere groep: een huid, die bedekt is met een harde laag, de cuticula, die, omdat er de bewegingsspieren aan bevestigd zijn, tevens dienst doet als uitwendig skelet, een lichaam, dat duidelijk uit segmenten bestaat en eveneens gelede poten. De insecten zijn dan in het bijzonder gekenmerkt door de wijze waarop groepen van segmenten verenigd zijn tot resp. kop, borststuk en achterlijf, door het bezit, aan de kop, van een paar antennes en drie paar kaken, aan het borststuk van drie paar poten en twee paar vleugels en door het ontbreken, bij de volwassen dieren, van poten aan het achterlijf.
De insecten zijn kleine tot zeer kleine dieren, die volkomen aan het leven op het land, d.w.z. in de atmosfeer, zijn aangepast, een aanpassing, die haar stempel op hun gehele bouw heeft gezet. Enkele groepen zijn secundair geheel of ten dele tot zoetwaterdieren geworden; echte mariene insecten zijn er slechts zeer weinig.
De insecten vormen de soortenrijkste klasse van het gehele dierenrijk; er zijn meer soorten insecten beschreven dan van alle andere diergroepen samen .
Bouw en voorkomen van het gehele insectenlichaam worden in hoge mate beheerst door de eigenschappen der huid. Deze bestaat uit één enkele laag cellen, de epidermis, die naar de buitenzijde de meestal harde cuticula afscheidt, die door haar stevigheid het „uitwendig skelet” vormt. De cuticula bestaat op zichzelf uit een aantal lagen met onderling verschillende eigenschappen wat hardheid, doorlaatbaarheid voor water en kleur aangaat. Dikwijls wordt de gehele cuticula aangeduid met de naam chitinehuid wat echter onjuist is daar de chitine, een stikstofhoudend polysaccharide met de empirische formule (C8H1305N)x, slechts een deel en dikwijls niet eens het grootste deel van de substantie uitmaakt, terwijl de rest ingenomen wordt door harde eiwitstoffen, die er de stijfheid aan verlenen. Op de plaatsen waar de cuticula week en buigzaam is, zoals in de gewrichten en verbindingsmembranen tussen de segmenten, ontbreken deze eiwitstoffen.
Evenals bij de andere Arthropoda belemmert de harde cuticula de groei, zodat deze slechts plaats kan hebben door middel van een reeks verveningen. De oude cuticula laat hierbij van de epidermis los en wordt grotendeels geresorbeerd, terwijl onder de oude een nieuwe, weke cuticula wordt gevormd. Wanneer ten slotte de oude cuticula opensplijt en verlaten wordt, blijft de nieuwe, die dan nog niet geheel voltooid is, nog enige tijd week en rekbaar, zodat het dier, dat zich voor deze gelegenheid volpompt met lucht, een stuk groeien kan.
De oppervlakte van de cuticula kan glad zijn, dan wel de meest verschillende, regelmatig gevormde oneffenheden (sculpturen) vertonen. Bij zeer vele insecten komen ook haren voor, die elk gevormd worden door een lang uitgegroeide epidermiscel. Deze haren zijn zeer verschillend van vorm en grootte, sommige, die in verbinding staan meteen zintuigcel, zijn tastharen. Trouwens ook de andere, later te noemen, huidzintuigjes of sensillen zijn in beginsel met deze haren te vergelijken. De meest afwijkende bouw vertonen wel de schubben der vlinders.
De huid is ook de voornaamste draagster van de kleur der insecten, die vooral door de cuticula wordt bepaald. Hier zetelen o.a. de bruine en zwarte kleuren, die deels veroorzaakt worden door bovengenoemde harde eiwitten, deels door pigmenten; hier bevinden zich ook witte en rode pigmenten, terwijl de groene kleur vaak in het levende weefsel onder de cuticula zetelt. De fraaie metaalkleuren van vele insecten worden veroorzaakt door een zeer fijne gelaagdheid van de bovenste lagen der cuticula.
De kop bestaat uit een harde kapsel, waarvan alleen de onderzijde waar de monddelen zich bevinden min of meer vliezig blijft, terwijl zich in de achterwand het achterhoofdsgat bevindt, waardoorheen de verbinding met het borststuk onderhouden wordt. Aan de zijkanten bevinden zich de grote samengestelde ogen, op het voorhoofd meestal drie enkelvoudige ogen of ocellen en daaronder de gelede sprieten of antennen, die van zeer uiteenlopende vorm zijn. Het onderste deel van de voorwand is meestal als clypeus duidelijk afgescheiden en draagt aan zijn onderrand de bovenlip (labrum). Hierachter liggen dan resp. de ongelede voorkaken (mandibulae), het eerste paar achterkaken (maxillae), dat van samengestelde bouw is en een paar gelede tasters draagt, en het tweede paar maxillae, dat in beginsel van dezelfde bouw is, doch mediaan vergroeid is tot de onderlip (labium) die eveneens een paar tasters draagt. Op de bodem van de mondholte ligt ten slotte nog een soort tongetje, de hypopharynx.
Dit gehele complex van monddelen vertoont een rijke verscheidenheid van vorm in verband met de verschillende levenswijze der insecten. Men kent bijtende (de meest oorspronkelijke), zuigende (de roltong der vlinders), likkende (bijen, wespen) en stekende (allerlei bloedzuigende insecten, alle Hemiptera) monddelen.
De kop is door een dunne hals, die dikwijls een grote beweeglijkheid toelaat, met het borststuk verbonden. Aan dit borststuk, de thorax, onderscheidt men de rug (notum), buik (sternum) en zijden [pleura). Aangezien de gehele thorax bestaat uit drie segmenten, prothorax, mesothorax en metathorax, spreekt men ook van pro-, meso- en metanotum enz. Al deze delen, vooral de zijden, bestaan uit een aantal door echte of schijnbare naden begrensde platen, de sclerieten. Bij de meeste insecten vormen de beide vleugeldragende segmenten min of meer één geheel, terwijl de prothorax meer zelfstandig blijft. Elk thoraxsegment draagt één paar poten; iedere poot bestaat uit een aantal leden en wel: de heup (coxa), dijring (trochanter), dij (femur), scheen (tibia) en voet [tarsus). De laatste bestaat in principe uit vijf leedjes, waarvan het laatste een paar klauwtjes draagt, waartussen vaak een of twee hechtlapjes (arolium, pulvillï), waarmede het insect zich aan gladde oppervlakken vasthoudt. Veelal treedt reductie van het aantal tarsleden op.
De poten zijn dikwijls aan bijzondere levenswijzen aangepast als zwempoten, graafpoten, vangpoten enz. Soms ook zijn ze geheel verdwenen (wijfjes van schildluizen).
De vleugels zijn uitstulpingen van de lichaamswand ongeveer op de grens van rug en zijde van meso- en metathorax. Zij bestaan dan ook in hoofdzaak uit een dunne plooi van de epidermis met een meestal doorzichtige cuticula. Hieraan wordt de nodige stijfheid verleend door een stelsel van verdikte holle lijsten, de aderen (venae), waar tevens de tracheeën (zie onder) en zenuwen doorheen lopen. Het verloop van deze aderen en de daardoor begrensde cellen is zeer constant en van groot belang voor de systematiek, zodat een uitgebreide nomenclatuur ontstaan is om ze aan te duiden.
Bij de meer oorspronkelijke insectenorden zijn voor- en achtervleugels ten naaste bij even groot (libellen, Plecoptera) of zijn zelfs de achtervleugels groter (Orthoptera), doch bij de hoger ontwikkelde orden is een toenemende tendens zichtbaar tot reductie van het tweede vleugelpaar, die zijn hoogtepunt vindt in de orde der Tweevleugeligen (vliegen en muggen) waar het tweede vleugelpaar is getransformeerd tot een paar kleine knotsjes (halteres). Een uitzondering vormen de kevers waar de vliegfunctie juist geheel voor rekening van het tweede vleugelpaar komt omdat de voorvleugels tot dekschilden (elytra) zijn vervormd.
De beide vleugelparen worden gelijktijdig op en neer bewogen, behalve bij enkele lagere orden, zoals de libellen, waar dit afwisselend geschiedt. Dit zijn tevens de enige insecten, waar de vleugels bewogen worden door directe vleugelspieren, die aan de vleugelbasis aangrijpen. Bij de andere insecten geschiedt dit indirect door vervorming van de thorax zelf, die beurtelings hoger en lager wordt gemaakt door twee antagonistische spiergroepen, die hem geheel opvullen.
De vleugels beschrijven tijdens het vliegen een dusdanige baan, dat boven en voor het insect een luchtverdunning ontstaat, waardoor het dier zowel wordt opgeheven als voortgestuwd. Het aantal vleugelslagen wisselt van 9 (dagvlinders) tot 190 (bijen) en 330 (vliegen) per seconde. In de laatste gevallen ontstaat dan ook een hoorbare toon.
Het achterlijf [abdomen), dat oorspronkelijk uit 11 segmenten bestaat, die echter slechts zelden alle te vinden zijn doordat reductie heeft plaats gehad, is eenvoudiger van bouw dan het borststuk. Ieder segment bestaat slechts uit een rugplaat (tergiet) en een buikplaat [sterniet), terwijl de zijden door weke membranen worden ingenomen, die meestal schuil gaan onder de omgebogen zijstukken der tergieten. Onderling zijn de segmenten eveneens door membranen verbonden, zodat zij in elkaar kunnen schuiven als de leden van een verrekijker.
Poten ontbreken aan het achterlijf van een volwassen insect, alleen vindt men veelal aan segment ii een paar gelede aanhangsels, de cerci, terwijl segment 9 bij de mannetjes van sommige orden een paar ongelede stiftjes, de styli, kan dragen. Bij de primitieve Apterygota (zie onder) bevinden zich ook aan andere segmenten nog aanhangsels. De laatste segmenten staan geheel in dienst van de voortplanting; aan segment 8 en 9 van de wijfjes van vele orden vindt men dan ook één, resp. twee paar aanhangsels, die samen een legboor [ovipositor) vormen. De mannetjes van sommige orden vertonen een zeer gecompliceerd paringsorgaan (Vliesvleugeligen, Tweevleugeligen enz.).
Afgezien van de spieren en zenuwen zijn de inwendige organen vnl. in het achterlijf gelegen en wel volgens het Arthropodenschema. Het meest aan de rugkant ligt het buisvormige hart of ruggevat, dat uit een aantal door kleppen gescheiden segmentale kamers bestaat en naar voren overgaat in de „aorta”, die tot in de kop kan reiken. Dit is tevens het enige deel van het bloedvatenstelsel met een eigen wand; overal elders stroomt het vrijwel kleurloze bloed (soms ook is het geel of groenachtig, bij sommige Tendipedidenlarven rood door haemoglobine) vrij tussen de organen door. De circulatie wordt daarbij nog enigszins geleid door de twee, niet geheel gesloten, horizontale vliezen, die als dorsaal en ventraal diaphragma de ruimte van het achterlijf in drie delen verdelen.
De middelste ruimte bevat het darmkanaal, bestaande uit voordarm, middendarm en einddarm, die ieder op allerlei manieren onderverdeeld kunnen zijn. Wij noemen in dit verband slechts het vaak aanwezige wijde gedeelte van de voordarm, dat als krop wordt aangeduid en het hierop volgende, soms zeer gespierde deel, de kauwmaag of proventriculus, die vaak met sterke tanden is toegerust.
Op de grens van middendarm en einddarm ontspringen de buizen van Malpighi, lange dunne buizen, die in wisselend aantal aanwezig zijn. Dit zijn de voornaamste uitscheidingsorganen, te vergelijken met de nieren der gewervelde dieren.
Geheel aan de buikzijde bevindt zich het deel van het centraal zenuwstelsel, dat als buikstreng (zie onder) wordt aangeduid.
In het achterlijf liggen ook de mannelijke en vrouwelijke voortplantingsorganen met accessorische klieren en afvoergangen.
Zeer typisch en ongetwijfeld een der voornaamste oorzaken van het succes der insecten als groep is het ademhalingsorgaan. Dit bestaat uit een stelsel van luchtbuizen of tracheeën die, als instulpingen van de lichaamswand hun oorsprong nemend in de segmentaal geplaatste ademgaten of stigmata, zich door het gehele lichaam vertakken. De van de stigmata komende hoofdtracheeën verenigen zich tot een aantal overlangse tracheestammen, die ook dwarsverbindingen aangaan. Uit deze stammen ontspringen de dunnere tracheeën, welker fijnste vertakkingen, de tracheolen, in alle weefsels doordringen en deze aldus van zuurstof voorzien.
Als derivaat van de epidermis zijn de tracheeën aan de binnenkant bekleed met een cuticula, die vaak verdikkingen in de vorm van een spiraal of ringen draagt. Veelal zijn bepaalde gedeelten van de grote stammen verwijd tot luchtzakken, die een groot deel van de ruimte in het achterlijf innemen en die bij de ventilatiebewegingen (vnl. bestaande in het rhythmisch in- en uitschuiven der segmenten) beurtelings worden samengedrukt en uitgerekt.
De stigmata ten slotte vertonen een gecompliceerde bouw door de aanwezigheid van sluitinrichtingen, die ten doel hebben om, zolang het dier niet actief is en dus slechts weinig zuurstof nodig heeft, de gaswisseling en dus ook het waterverlies zoveel mogelijk te beperken.
Het zenuwstelsel bestaat uit de in de kop gelegen hersenen en de buikstreng, die is opgebouwd uit segmentale zenuwknopen of gangliën welke door gepaarde connectieven verbonden zijn. De drie voorste gangliën zijn steeds verenigd tot het suboesophageale ganglion, dat de monddelen innerveert; dit ligt in de kop en is door de slokdarmring met de hersenen verbonden. De verdere gangliën kunnen ook tot enkele grote complexen geconcentreerd zijn; dit is steeds het geval met de laatste 3-4. Nauw verbonden met het darmkanaal zijn nog enkele kleine gangliën, die te zamen het sympathisch zenuwstelsel vormen.
Van de zintuigen mogen vooral genoemd worden de ogen, reukorganen en gehoororganen. Tastorgaantjes zijn over het gehele lichaam verspreid in de vorm van tastharen; smaakorganen bevinden zich op de monddelen en soms ook op andere plaatsen, zo bij sommige vliegen en vlinders op de voortarsen. Plaatst men deze insecten met de voorpoten in een reukloze suikeroplossing dan wordt terstond de zuiger uitgestoken.
Zoals boven reeds werd opgemerkt, komen bij de insecten twee oogtypen voor: de samengestelde ogen of facetogen en de enkelvoudige ogen, die bij vele volwassen insecten als ocellen ten getale van drie op het voorhoofd liggen en die bij vele larven de plaats van de facetogen innemen. In het laatste geval spreekt men van stemmata. Een facetoog bestaat uit een groot aantal naast elkaar gelegen enkelvoudige oogjes, de ommatidiën, die ieder een lichtindruk opnemen, afkomstig van die elementen uit de omgeving, het gezichtsveld, die op de as van het ommatidium liggen. Op deze wijze ontstaat in het gehele oog een rechtopstaand beeld van de omgeving. De oplossing van het beeld in afzonderlijke, op zichzelf homogene lichtindrukken, die bij ons eerst plaats vindt in het netvlies, gebeurt bij het facetoog reeds aan de oppervlakte van het oog.
Hoewel de facetten van het insectenoog veel groter zijn dan de staafjes en kegeltjes van ons netvlies en de insecten hun omgeving door een veel grover raster zien dan wij, beschikken vele soorten over een behoorlijk vormonderscheidingsvermogen, alsook over kleurenzin. Vooral de honingbij is door Von Frisch en zijn leerlingen in dit opzicht uitvoerig onderzocht.
Zeer grote facetogen komen voor bij snelvliegende en roofinsecten: vliegen, bijen, libellen, kleine of gene bij die insecten, welke een gedeeltelijk of geheel verborgen levenswijze voeren, zoals mieren en termieten.
De reukzin zetelt in de antennes, die een groot aantal al dan niet in groepjes geplaatste reuksensillen dragen. Dikwijls is de reukzin buitengewoon scherp; bekende voorbeelden vormen de mannetjes van vele vlinders die van kilometers afstand op een wijfje afkomen en de sluipwespen, die hun prooi op dikwijls zeer verborgen plaatsen weten te vinden. Bij vele mannelijke insecten zijn de antennes vertakt of geveerd en kunnen daardoor een groter aantal sensillen dragen dan die van de wijfjes.
Gehoororganen zijn vooral bekend bij die insecten, welke zelf geluid voortbrengen; krekels, sprinkhanen, cicaden, ook bij sommige vlinders. Het aantal geluid voortbrengende insecten is echter veel groter zodat waarschijnlijk nog meer gehoororganen ontdekt zullen worden. Bij de krekels en sabelsprinkhanen ligt het gehoororgaan in de voorschenen, bij de veldsprinkhanen, de cicaden en genoemde vlinders in de basis van het achterlijf. Steeds bestaat het uit een strak gespannen trommelvlies, in verbinding met een reeks zintuigorgaantjes.
Voor de geluidsvoortbrenging zelf zie men hetgeen hierover gezegd wordt bij de krekels, sprinkhanen en cicaden.
Een afzonderlijke plaats nemen ten slotte nog de lichtgevende organen in, die bij verschillende insecten voorkomen, zoals de glimwormen, Cucujo’s enz. en die steeds bestaan uit een bijzonder gedifferentieerd deel van het vetweefsel, dat onder een doorschijnende plek van de cuticula ligt en rijk van tracheeën voorzien is.
Op een zeer enkele uitzondering na zijn de insecten van gescheiden geslacht; de meeste soorten planten zich voort door middel van bevruchte eieren. In de regel ontwikkelen deze zich buiten het moederlijk lichaam, zodat echte oviparie bestaat. In vele gevallen echter komen de eieren al tot ontwikkeling in het moederlichaam. Indien dan het uitkomen van de larve nog uitgesteld wordt tot het moment waarop het ei wordt gelegd, kan men van ovoviviparie spreken; komen werkelijk actieve larven ter wereld, dan bestaat viviparie, zoals bij vele bladluizen. Bij sommige Diptera, zoals de Pupipara en de Glossina’s (tsetse vliegen), gaat dit nog verder, zodat de gehele larve-ontwikkeling in het moederlijk lichaam verloopt en een pop wordt gelegd. Bij de eveneens tot deze orde behorende Termitoxenia’s ten slotte komt een volslagen imago ter wereld.
Een uitzondering vormen de vele gevallen van parthenogenesis, d.w.z. de voortplanting door middel van onbevruchte eieren. Deze komt voor bij bladluizen, bladwespen, galwespen, bijen en andere groepen. Wisselen de parthenogenetische generaties (waarin de mannetjes dus ontbreken) af met bisexuele generaties, dan spreekt men van heterogonie (z bladluizen en galwespen). Ten slotte zijn er nog die soorten, zoals de galmuggen van het geslacht Miastor, die zich voortplanten als larve en dus het verschijnsel van paedogenesis vertonen. Van de embryonale ontwikkeling zij slechts vermeld, dat deze in beginsel niet verschilt van die der andere Arthropoda met dooierrijke eieren.
Zeer bijzonder is daarentegen de postembryonale ontwikkeling, die bij de meeste insecten gepaard gaat met een metamorphose, die vooral bij de hogere insecten een in de dierenwereld uniek karakter draagt. Deze gedaanteverwisseling treedt op in twee verschillende vormen, nl. als heterometabolie of onvolkomen gedaanteverwisseling en als holometabolie of volkomen gedaanteverwisseling. In het eerste geval lijken de jonge insecten, die de algemene naam larven dragen, reeds veel op volwassen dieren; zij missen echter de vleugels en de uitwendige geslachtsorganen, tenzij in de vorm van kleine beginsels. Bij iedere vervelling nemen deze in omvang toe, zodat de definitieve lichaamsvorm geleidelijk tot stand komt naarmate het dier groeit. Het zuiverst ziet men dit proces bij die Heterometabola waarbij, zoals bij de sprinkhanen, geen bijzondere larvenorganen optreden. Waar dit wel het geval is, zoals bij de libellen e.d. welker larven waterdieren zijn die door kieuwen ademen, lijkt de overgang van laatste larvenstadium tot volwassen insect of imago groter.
Bij de Holometabola daarentegen lijken de larven in genen dele op de volwassen dieren en gaan daar ook tijdens het groeiproces niet op lijken. Pas na voltooiing van het laatste larvenstadium komen bij de dan plaats hebbende vervelling de imaginale organen, zoals vleugels, uitwendige geslachtsorganen, dikwijls ook poten, antennen en ogen te voorschijn. Het nu intredende stadium is echter nog niet de imago, maar een rustend stadium, de pop. In de pop voltrekt zich de gehele inwendige metamorphose, waarbij de meeste larvale organen geheel of gedeeltelijk worden afgebroken en de imaginale worden opgebouwd. De aanleg van de uitwendige organen, zoals de vleugels, de imaginale poten enz. soms ook de skeletplaten van de lichaamswand, heeft reeds gedurende de laatste larvenstadiën plaats gehad in instulpingen van de lichaamswand. Deze verborgen orgaanbeginsels noemt men imaginale schijven. Wanneer de processen in de pop zijn afgelopen, heeft een laatste vervelling plaats die de imago doet ontstaan.
De pop is dus slechts in zoverre een rustend stadium, dat zij vrijwel onbeweeglijk is (ook hierop zijn uitzonderingen), de ontwikkeling staat echter volstrekt niet stil. Hiermede is niet in strijd, dat juist het popstadium vaak een vorm van tijdelijke vermindering der levensprocessen vertoont, die men diapause noemt. Deze kan echter ook optreden bij het ei, de larve of de imago. Onder diapause verstaat men een onderbreking van de ontwikkeling, waarbij de groei stilstaat en de grondstofwisseling tot een minimum gereduceerd is. Deze toestand kan spontaan intreden, dan wel door verandering der uitwendige omstandigheden, maar in het laatste geval niet voor de normale periode verstreken is door herstel der oorspronkelijke omstandigheden worden opgeheven.
Het popstadium wordt op een meestal verborgen plaats, in de grond, in plantendelen of in een zelf gesponnen cocon, doorgebracht.
Zeer belangrijk vooral voor de Toegepaste Entomologie is de oecologie der insecten, welke zich bezighoudt met het onderzoek der betrekkingen tussen de insecten en hun omgeving. Men verdeelt deze in dit verband in een levend gedeelte (de zgn. biotische factoren) en een levenloos gedeelte (de abiotische factoren). De laatste worden gevormd door de bodem en het klimaat, dat zelf weer grotendeels bepaald wordt door temperatuur en vochtigheid. Vooral in de phaenologie speelt een gedetailleerde kennis van de klimaatsfactoren een grote rol.
Tot voor kort bestond in de Toegepaste Entomologie een sterke tendens om het ontstaan van de massale vermeerderingen (de „gradaties”) van schadelijke insectensoorten geheel op rekening van de abiotische factoren te stellen, waarbij aan de invloed van de biotische factoren wel wat te kort werd gedaan. De laatste bestaan uit het voedsel (de voedselplanten, prooidieren enz.) en uit de roofvijanden en parasieten der resp. insectensoorten. De roofvijanden (predatoren) behoren zowel tot de insectenklasse zelf als tot andere groepen van het dierenrijk, de parasieten behoren, voor zover zij niet in de vorm van schimmels of bacteriën van plantaardige aard zijn, voornamelijk tot de sluipwespen en sluipvliegen. Ongetwijfeld spelen deze een grote rol, zo al niet bij het bestrijden der gradaties, dan toch bij het voorkomen daarvan.
Een voor ons bijzonder belangrijk facet der insectenoecologie wordt gevormd door de betrekkingen tussen de insecten en de mens. Hiervan vallen die, welke voor ons nadelig zijn, wel het meest in het oog. Deels is de toegebrachte schade van hygiënische aard, nl. daar waar onze gezondheid door insecten in gevaar wordt gebracht, deels van economische, waar zij onze levende en dode bezittingen belagen. Als voorbeeld van het eerste kunnen wij noemen de malariamuggen, de mug die de gele koorts overbrengt, de tse-tse vlieg (slaapziekte), de klerenluis (vlektyphus), de rattenvlo Xenopsylla cheopis (pest) en vele andere.
De economische schade bestaat wel in de eerste plaats uit de beschadiging van cultuurgewassen in de ruimste zin maar daarnaast ook uit de vernietiging van voorraden en eindproducten (graanklanders, motten). Ook de hygiënische schade, toegebracht aan huisdieren, zoals de vele tropische veeziekten die door insecten worden overgebracht, behoort tot de economische schade.
Het voordeel, dat de insecten voor ons afwerpen, is eveneens tweeledig; direct, door de levering van producten zoals zijde, was, lak en honing, indirect door de bestuiving van vruchtbomen en als voedsel van dieren, die op hun beurt voor ons van betekenis zijn als voedsel. Als voorbeeld van het laatste mogen de larven der Tendipedidae (z Tweevleugeligen) dienen, die een belangrijk visvoedsel vormen.
Het systeem, waarnaar de klasse der insecten wordt ingedeeld, is vrij eenvoudig daar het aantal orden in verhouding tot de honderdduizenden soorten betrekkelijk gering is. Toch bestaan nog enkele systemen naast elkaar, waarvan dat hetwelk oorspronkelijk van Handlirsch afkomstig is waarschijnlijk wel het meest doorwrocht, maar vrij gecompliceerd is. Wij geven hieronder dan ook een overzicht van het systeem zoals dit door Imms in zijn bekende „Textbook” wordt gebruikt. Achter de wetenschappelijke namen zijn telkens de namen vermeld die in deze editie als trefwoorden voor de resp. orden worden gebruikt.
Wat nu de indeling zelf aangaat, de klasse der insecten wordt in de eerste plaats verdeeld in de onderklassen Pterygota en Apterygota. De Apterygota zijn primair ongevleugelde, waarschijnlijk oorspronkelijke, zij het ook in menig opzicht niet meer primitieve, insecten, de Pterygota de hoger ontwikkelde, gevleugelde of secundair vleugelloze orden. Al naar zij een onvolledige of een volledige gedaanteverwisseling doormaken, worden de Pterygota dan nog verdeeld in Exopterygota of Heterometabola en Endopterygota of Holometabola.
Dr. G. Barendrecht
Lit.: A. D. Imms, A General Textbook of Entomology (7th ed, London - New York 1948); H. Weber, Lehrbuch d. Entomologie (Jena 1933); P. P.
Grassé, Traité de Zoologie, Vols. VIII, IX en X (voor zover verschenen, door versch. auteurs); R. E. Snodgrass, Principles of Insect Morphology (New York - London 1935) , V. B. Wigglesworth, The Principles of Insect Physiology (3rd ed.
London 1947); Chr. Schröder, Handbuch d. Entomologie, 3 dln (Jena 1919-1929).