of haarkleed noemt men de gezamenlijke haren die de huid bedekken. De mens wordt gekenmerkt door een zeer geringe beharing.
De mongolide rassen zijn nog het minst behaard, de europide het meest. Evenals van een tandwisseling, kan men van een haarwisseling spreken. Voor de geboorte, van de derde maand af, is het lichaam van het kind bedekt met dun, wollig, kleurloos, zacht haar, het zgn. lanugo ofwolhaar. Men noemt dit het primaire haarkleed. Vlak voor de geboorte valt dit haarkleed uit. Men vindt dit lanugohaar vooral op plaatsen die later weinig behaard zijn zoals voorhoofd en wangen.
Reeds dit lanugohaar wordt voortdurend afgestoten en door nieuw haar vervangen. In zeldzame gevallen blijft het lanugohaar gedurende het gehele leven aanwezig: hypertrichosis lanuginosa (Gr. vnég, hyper = te veel, TQiz°S> trichos = haar). Deze „haarmensen” werden vroeger op kermissen e.d. vertoond. Van de 6de maand af (voor de geboorte dus) wordt het primaire haarkleed geleidelijk vervangen door het secundaire haarkleed. De plaatsen van de grootste dichtheid worden dan: het hoofd (hoofdhaar = capillï), de wenkbrauwen (supercilium) en de wimpers (cilia). De onbehaarde gebieden zijn dezelfde als bij het primaire haarkleed nl.: oogleden, lippenrood, tepel, navel, handpalm, voetzool en de rug van de eindkootjes van vingers en tenen.
De haren staan scheef in de huid ingeplant en naburige haren wijzen in dezelfde richting. Daardoor ontstaan haarstromen. Over het algemeen verlopen deze van boven naar beneden, zodat de regen niet tussen de haren indringt (bij de mens heeft deze inrichting alle betekenis verloren). Op sommige plaatsen van het lichaam vormt de haarstroom een kolk of wervel. Bekend is de haarwervel op de kruin, die ook wel zelf kruin genoemd wordt. Soms is deze kruin verdubbeld, hetgeen door bijgelovigen als een gunstig teken wordt beschouwd (zie in Max Havelaar, de toespraak tot de hoofden).De sterke groei van hoofdhaar, wenkbrauwen en wimpers is kenmerkend voor de mens. De wimpers zijn krachtige, gebogen haren die gelijkmatig in rijen zijn ingeplant. In het bovenste ooglid tellen wij 150-200, in het onderste 75-100 wimperharen. Zij worden tot 11 mm lang en zijn bij vrouwen langer, regelmatiger ingeplant en meer gebogen dan bij mannen. De wimperharen zijn veelal het donkerst van kleur en vergrijzen niet of zeer laat. Zij wisselen tweemaal per jaar. Ook de wenkbrauwen zijn meestal donkerder dan het hoofdhaar en vergrijzen laat.
Bij sommige volkeren treft men sterk ontwikkelde wenkbrauwen aan die dan veelal in het midden samengegroeid zijn (Razel of synophrys, Gr. ócpQvg, ophrys = wenkbrauw), bijv. Aino (Sachalin), de Armeniërs en de Perzen.
Het hoofdhaar is bij Negers meestal zeer kort, bij Mongoliden en Indianen vaak zeer lang, terwijl ook de Europiden lang hoofdhaar kunnen hebben. Het knippen heeft op de lengtegroei waarschijnlijk geen invloed. Bij Mongoliden reikt het loshangende hoofdhaar tot aan de knieholte, bij Europiden wordt het 60-80 cm lang, bij Negers tot 15 cm. Het hoofdhaar groeit ongeveer 1 cm per maand en wisselt om de 5 k 7 jaren; dagelijks vallen, afhankelijk van de leeftijd van het individu, 30-100, soms meer haren uit. Vrouwen hebben langer hoofdhaar dan mannen en houden dit ook tot hogere leeftijd. Bij den man treedt eerder ouderdomsverkorting op.
Kaalheid*, calvities, werd door Da Porta in 1591 toegeschreven aan ontuchtig leven, waardoor het hoofd te weinig bloed zou ontvangen en daardoor te veel zou afkoelen. Door ondervoeding zouden de haren uitvallen. Het kaal worden is echter in hoofdzaak een erfelijke eigenschap. Europide rassen worden vaak en vroegtijdig kaal, negride minder, mongolide en vooral indianide het minst. Bij vrouwen komt kaal worden veel later en in veel geringere mate voor dan bij mannen. Korte, gedrongen mensen worden eerder kaal dan lange, slanke mensen.
Er zijn nog steeds mensen, die ondanks de kaalhoofdige huidartsen, kappers en apothekers geloven, dat er middelen tegen kaalhoofdigheid bestaan. Deze middelen moeten echter nog gevonden worden, behalve in die gevallen, waarin de kaalhoofdigheid door een bepaalde ziekte is ontstaan.
Een derde haarkleed, het tertiaire of terminale haarkleed, ontwikkelt zich in de puberteit. Het tertiaire haar is minder dicht, minder regelmatig ingeplant, vaak weinig gelijkmatig van kleur en veelal meer gekruld, dikker en stijver. Bij den man is het veel rijker ontwikkeld dan bij de vrouw. Bij den man valt vooral op de tertiaire beharing van boven- en onderkaakgebied (barba = baard*). Bij man en vrouw ontwikkelt zich de tertiaire beharing verder in de oksel (hirci) en in de omgeving van de geslachtsorganen (crines of pubes), maar bij den man over een groter oppervlak dan bij de vrouw.
Bij sommige mannen zien wij ook op de borst en op de strekzijden van armen en benen een rijkelijk tertiair haarkleed ontstaan, soms ook op de rug. Bij oudere mannen groeien ook in de wenkbrauwen tertiaire haren, waardoor de wenkbrauwen borsteliger worden. Verder in de gehoorgang (tragi), de neus (vibrissae) en om de tepel. Bij korte, gedrongen personen is het tertiaire haar vaak sterker ontwikkeld dan bij lange, slanke mensen.
Bij de vrouw zien wij in het climacterium het tertiaire haarkleed zich uitbreiden: baard en snor ontwikkelen zich, terwijl de schaamharen kunnen verdwijnen. Uit dit alles blijkt duidelijk de grote invloed die de geslachtshormonen op het haarkleed uitoefenen.
Een abnormaal sterke beharing noemt men hypertrichosis (zie hierboven); zij kan ontstaan ten gevolge van een abnormale werking der bijnierschors (z bijnieren) en is vooral treffend bij vrouwen of meisjes, die dan een snor en baard hebben en sterke beharing van romp en benen, te zamen met andere verschijnselen van vermannelijking (virilisme). In geringe mate komt zulk een sterke beharing bij vrouwen van donker type echter nogal eens voor, zonder dat er afwijkingen zijn in bouw of functie der organen.
Een plaatselijk overmatige beharing bestaat soms, als een onschuldige variatie, op de huid boven het heiligbeen. Ook kan zij ontstaan doordat een bepaalde plaats voortdurend bloot staat aan bepaalde chemische of mechanische prikkels, bijv. op de schouders bij mannen, die zakken dragen (z ook haar, kaalheid, ontharen).
DR A. DE FROE