Het gebit bevindt zich aan het begin van het spijsverteringskanaal (tractus digestivus). Het gebit is een complex van tanden en kiezen in boven- en onderkaak, beschouwd als een eenheid met veelzijdige functie; immers de tanden en kiezen dragen bij:
1. tot de vorming van het gelaat;
2. tot opneming van het voedsel (bijten, vasthouden) ;
3. tot de praeparatie van het voedsel voor de vertering, nl. het malen; daarbij wordt de mondinhoud heen en weer bewogen en ten slotte de spijsbolus gevormd;
4. tot het uitspreken van verschillende letters, zoals de d en de t (de tandletters) en
5. is het gebit bij vele dieren het voornaamste verdedigingsmiddel.
De typische elementen (tanden en kiezen), waaruit het gebit is samengesteld, vertonen bij verschillende diersoorten een afwijkende bouw en ook bij hetzelfde dier zijn de tanden niet steeds alle gelijk van vorm (heterodontie). Tanden van onderling gelijke bouw vindt men bij vissen, amphibieën en reptielen; men noemt dit homodontie. Deze elementen zijn slechts zeer oppervlakkig aan de kaken en andere skeletstukken bevestigd: acrodontie. Wanneer deze tanden uitvallen worden zij door nieuwe vervangen: polyphyodontie. In tegenstelling hiermede zijn bij alle zoogdieren en enkele reptielen de tanden met wortels in de tandkassen bevestigd; thecodontie. Hierbij kent men ook geen onafgebroken tandwisseling, er wordt slechts éénmaal gewisseld (diphyodontie). Het lactale of melkgebit maakt dan plaats voor het permanente of blijvende gebit.
Bij de zoogdieren is het gebit opgebouwd uit: snijtanden (incisivi), hoektanden (cuspidati of canini), kleine kiezen of voorkiezen (praemolares of bicuspidalï) en kiezen (molares). Aan het gebit zijn planteneters, vleeseters of alleseters te onderscheiden. Ook de leeftijd van dier en mens is te bepalen, doordat de wrijfvlakken van de tanden en kiezen veranderingen ondergaan in vorm en uiterlijk (afslijpingsfacetten).
GEBITSFORMULE
Er zijn dus vier tandvormen; deze komen alle bij de mens voor. Het onderscheid van de verschillende elementen is gebaseerd op een variatie in vorm. Daarnaast is er nog een principieel verschil tussen de elementen van het blijvend gebit; de molaren zijn elementen, die niet gewisseld zijn, in tegenstelling met de rest van het gebit — nl. snijtanden, hoektand en kleine kiezen — die in de plaats zijn gekomen van de uitgevallen melkelementen.
Hier blijkt dus iedere kaakhelft opgebouwd te zijn uit: twee snijtanden, een hoektand en twee kiezen.
Beide kaakhelften bevatten dus: twee snijtanden, een hoektand, twee kleine kiezen en drie kiezen).
GEBITSREGULATIE
of orthodontie is een theoretische en practische wetenschap — deel van de tandheelkunde —, die tracht vast te stellen aan welke eisen het melkgebit en het blijvende gebit in normale vorm en staat moeten beantwoorden, welke de plaats van het gebit is in de aangezichtsschedel, welke de juiste richting is van kronen en wortels in het normale gebit, opdat een goede relatie van de elementen van boven- en onderkaak verkregen wordt, wanneer de tanden en kiezen van de onderkaak tegen die van de bovenkaak gedrukt worden. In het kort: wat is, hoe verkrijgt men en hoe behoudt men een gezond kauworgaan (tanden en kiezen, kaken en kauwspieren) ? Practisch tracht de beoefenaar van de orthodontie de afwijkingen zoveel mogelijk te herstellen. Doel van de gebitsregulatie is dus: het tot stand brengen van een regelmatige tandboog, een zuivere occlusie en verbeterde gelaatsuitdrukking.
Onder de voornaamste oorzaken, die de afwijkingen tot stand brengen, behoren: erfelijke momenten, abnormale ontwikkeling van de kaakbeenderen, onregelmatigheden van vorm en plaats van de tanden, overtollige elementen (Supernumerarii), geretineerde elementen, persisterende melkelementen, mondademhaling, slechte gewoonten (duimzuigen), doorbrekende verstandskiezen, waar niet voldoende ruimte voor is, en ten slotte verwondingen. De orthodontische prophylaxe stelt zich ten doel het ontstaan van gebitsanomalieën te voorkomen of in het allereerste stadium te herkennen en te behandelen. Twee eenvoudige feiten nl.: dat het kind veelal zonder anomalieën geboren wordt en dat de afwijking, wanneer het kind de 12-jarige leeftijd bereikt heeft, zich meestal duidelijk manifesteert, wijzen er op, dat de anomalie in deze tussentijd ontstaan is. Het is zonder meer te begrijpen — in analogie met andere ziektebeelden — dat door voorzorg en vroegtijdige behandeling de genezing van de anomalie op jeugdige leeftijd nog zeer eenvoudig is.
Lit.: R. W. Broekman. De Betekenis van de Erfelijkheid voor de Tandheelkunde (1948); R.
Hotz, Orthodontische Fortbildung (Bern 1947); A. M. Schwarz, Gebissregelung mit Platten (2de dr., 1940); Idem, Lehrgang der Gebissregelung (6 stkn, Berlin 19361944).