(Araneida) vormen een der grootste orden van de Spinachtigen (Arachnoidea). Zij zijn gekenmerkt door een kort gesteeld, ongeleed achterlijf, op het einde waarvan de spinklieren uitmonden, cheliceren (het eerste paar ledematen) met een gifklier, die in een klauw uitmondt, pootvormige pedipalpen (het tweede paar ledematen), waarvan de basis een aanhangsel draagt, dat als kaak wordt gebruikt en vier paar looppoten. Door al deze kenmerken verschillen zij ten zeerste van de insecten! Van de zintuigen mogen vermeld worden de enkelvoudige ogen, die in een aantal paren op het kopborststuk gerangschikt zijn en een aantal verschillend gebouwde tastharen, die een grote rol spelen in het leven van de webspinnen.
De ademhaling heeft plaats door één, soms twee paar boeklongen, die met de buitenwereld in verbinding staan door een paar spleetvormige ademopeningen (stigmata) vooraan op de onderzijde van het achterlijf, en door een tracheestelsel, dat bediend wordt door één meer naar achteren gelegen stigma. De boeklongen bestaan uit een holte waarin een groot aantal zeer dunwandige, met bloed gevulde blaadjes als de bladen van een boek gerangschikt zijn.De geslachtsopening ligt bij beide sexen tussen de stigmata der boeklongen; voor de paring vult het mannetje hier zijn tot een copulatieorgaan vervormde pedipalpen. De voortplanting geschiedt door eieren, die in een gesponnen eicocon gelegd worden. Er is geen gedaanteverwisseling. De spinnen zijn alle echte roofdieren, die hun prooi doden door een beet met de giftige cheliceren. Een aantal families bemachtigt de prooi door haar in een hinderlaag op te wachten (de krabspinnen bijv., die in bloemen zitten) of van een aanzienlijke afstand te bespringen (het „zebraspinnetje” van onze schuttingen en muren). De meeste spinnen vervaardigen echter een vangnet, dat onregelmatig, trechtervormig, of wielvormig kan zijn en waarin de prooi zich moet verwarren of blijven kleven.
Het materiaal hiertoe wordt geleverd door de spinklieren, die via een groot aantal (75-100) op de spintepel gelegen microscopisch dunne buisjes hun aan de lucht snel verhardend secreet uitstorten. Bij het spinnen spelen ook de gekamde klauwen der achterpoten een belangrijke rol. Bij sommige families komt bovendien nog een gecompliceerd tweede spinorgaan voor, het voor de gewone spintepels gelegen cribrellum,waarmede een bijzonder dicht, zijdeachtig spinsel wordt vervaardigd. Een der meest volmaakte webben is dat van de gewone kruisspin met de kleverige, tussen de gewone draden in liggende vangspiraal.
Het grootste gedeelte der meer dan 30.000 beschreven spinnensoorten bewoont de tropen, waar reusachtige vormen, zoals de zgn. vogelspinnen voorkomen, doch ook de Nederlandse fauna telt ca 400 soorten.
DR G. BARENDRECHT