(Prosimiae) vormen de oudste, soortenrijke onderorde der Opperdieren (Primates). Het zijn kleine of middelgrote, slanke dieren, die het midden houden tussen de Insecteneters en de Apen.
Van de laatste onderscheiden zij zich o.a. door hun geheel behaard gezicht, grote ronde ogen en spitse snuit. Hun dichte vacht bestaat uit lange haren en is vaak fraai en helder gekleurd. Aan de binnenkant van de onderarm bevinden zich, evenals bij vele knaagdieren, lange tastharen. De vingers en tenen dragen platte nagels, behalve soms de tweede teen, die dan van een scherpe klauwnagel is voorzien; de maki’s gebruiken deze om mee te krabben. De duim en de grote teen zijn opponeerbaar. Het gebit gelijkt op dat van de Insecteneters.
Het aantal tanden en kiezen is gelijk aan dat van de Breedneusapen (36). Opvallend is, dat de middelste snijtanden door een ruimte van elkaar gescheiden zijn. Terwijl de overige Primaten gesloten oogkassen hebben, zijn die van de halfapen open. De meeste soorten zijn in troepen levende boomdieren, die vooral in de schemering en ‘s nachts actief zijn. Zij bewegen zich dan lopend en met grote sprongen van tak tot tak, waarbij de staart als roer dienst doet. Het voedsel bestaat uit vruchten, bladeren, insecten en vogels.
Het zijn zulke typische nachtdieren, dat ze in gevangenschap spoedig te veel licht krijgen en dan gaan kwijnen. In ’t voorjaar wordt, na een draagtijd van 4-5 maanden, één jong geworpen, dat zich direct aan de moeder vastklemt. De levensduur van de meeste soorten is 4-6 jaren.De verspreiding is beperkt tot Madagascar, Afrika, Vooren Achter-Indië en de Indische archipel. Ter verklaring hiervan dacht men zich vroeger op de plaats van de Indische Oceaan een groot vasteland (Lemuria), dat zou zijn weggezonken. In het Palaeoceen en Eoceen van Amerika en Europa heeft men verscheidene soorten aangetroffen; in het Pleistoceen van Madagascar zijn reuzenvormen gevonden.
De recente soorten brengt men onder in een zestal families:
1. De Tupaiidae werden vroeger tot de Insecteneters gerekend. Ze gelijken wel wat op eekhoorntjes, maar met een lange, spitse snuit. Ze leven in Zuid-China en Indië. Op Borneo wordt de tana (Tupaia tana) gevonden; op Borneo, Sumatra, Banka en Malakka Ptilocercus lowii, met een lange, nagenoeg kale staart. ‘t Zijn dagdieren.
2. De talrijkste familie is die der Lemuren (Lemuridae), dieren niet groter dan een vos, met een spitse snuit, die alleen voorkomen op Madagascar en op de Komoren, waar ze het belangrijkste element in de zoogdierfauna vormen. Ze danken vermoedelijk hun naam aan de lemures, de geesten van afgestorvenen bij de Romeinen, waaraan zij door hun leefwijze en hels geschreeuw herinneren. De bekendste soorten zijn de maki’s (Lemur), waarvan de schuwe vari of bonte maki (L. variegatus), die wel 1 meter lang kan worden, de grootste is. Hij heeft een dichte, wollige zwart-metwitte pels en aan de kop een paar witte bakkebaarden. Algemeen is de ringstaartmaki (L. catta), een fraai dier, grijs met zwart-en-wit geringde staart, die vaak in dierentuinen wordt gezien. De moormaki (L. macaco) vertoont sterke sexuele dimorphie: het mannetje is zwart, het wijfje roestbruin. Als ze achtervolgd worden, laten ze zich als dood uit de bomen vallen. De witkop-maki is een ondersoort met witte kop en zwart gelaat (L.m. albifrons). In dierentuinen wordt ook vaak gehouden de zwartkopmaki (L. mongoz), waarvan een ondersoort voorkomt, de kroonmaki (L.m. coronatus), die zijn naam dankt aan een goudglanzende, rode tekening op het voorhoofd, die iets aan een kroon doet denken. De muismaki (Cheirogaleus murinus), die soms slechts io? cm lang wordt, bouwt, evenals de dwergmaki’s {Microcebus), een nest. Hij slaapt hierin overdag en houdt in de droge tijd hierin een soort zomerslaap.
3. Tot de Indridae behoren slechts enkele soorten, waaronder de Indri {Indri brevicaudatus), een der grootste recente halfapen (85 cm). ’t Is een vreemd gebouwd, donkerbruin, intelligent dagdier uit de donkerste bossen van Madagascar, met een naakt gezicht, lange achterpoten en grote dichtbehaarde handen en voeten, waarvan de tenen gedeeltelijk door vliezen met elkaar verbonden zijn. De staart is slechts 5 cm lang. Een keelzak dient ter versterking van het geluid.
4. De familie der Daubentoniidae telt slechts één soort, de aye-aye of vingerdier (Daubentonia madagascariensis), een bruinzwart dier, ongeveer zo groot als een kat, met een zeer lange staart, grote zwarte oorschelpen, vaalgrijze wangen en abnormaal lange vingers en tenen. De lange, dunne middelvinger wordt gebruikt om insectenlarven uit haar schuilplaatsen te halen en het merg uit bamboe en suikerriet te peuteren. Het gebit, met in onderen bovenkaak twee wortelloze, beitelvormige snijtanden, herinnert aan dat der knaagdieren. De aye-aye is een eenzelvig, traag, lichtschuw dier uit de bamboebossen van Madagascar, dat z’n enige jong in een nest ter wereld brengt.
5. De Lorisinae worden weer verdeeld in twee onderfamilies, de lori’s en de galago’s. De lori’s (Lorisinae) uit Afrika en Zuid-Azië hebben korte oren en een korte staart. De bekendste soorten behoren tot de geslachten Loris en Nycticebus. Ze vallen op door de grote, dicht bijeen staande ogen. De korte wijsvinger en de tweede teen dragen een klauwnagel. ’t Zijn echte nachtdieren die de dag slapend in een holle boom doorbrengen; ze klimmen op de manier van luiaards. De slanke lori (Loris tardigradus) uit de bossen van Ceylon en Indië wordt 25 cm lang. Hij heeft een langharige, fluwelige vacht, van boven roodachtig grijs, aan de buikzijde geelachtig. De plompe lori of koekang (Nycticebus coucang) komt voor in Achter-Indië, op Sumatra, Java, Borneo en de Filippijnen en is in vele dierentuinen te zien. Hij is wat groter en forser dan de vorige soort, een uitstekende klimmer. Hierop gelijkt de potto (Perodicticuspotto) uit aequatoriaal Afrika. De beermaki (Arctocebus calabarensis), uit West-Afrika bij de monding van de Niger (25-30 cm lang), heeft een langharige, wollige pels en een stompje van een staart. De wijsvinger is niet groter dan een wratje. De galago’s (Galaginae) of oor maki’s hebben een grote kop, grote, kale, vliezige oorschelpen en een staart die langer is dan het lichaam. De soorten van het geslacht Galago, de „bush-babies”, zijn bloeddorstige rovers, die ’s nachts, onder vervaarlijk geschreeuw, jacht maken op allerlei klein gedierte. Zij bewonen de bossen van het vasteland van Afrika, niet op Madagascar. Een sierlijk diertje, ter grootte van een eekhoorn is G. senegalensis, die in West-Afrika voorkomt. In Oost-Afrika leeft de veel grotere komba (G. crassicaudatus), die een lange, dikke pluimstaart heeft.
6. De Tarsiidae, Spookdiertjes of kobold-maki’s leven in de Indische archipel, ’t Is een wat apart staande familie van zeer oude zoogdieren met ronde kop, korte hals en zeer grote, ronde ogen, korte voor en lange achterpoten. Het gebit is insectivoor. De lange, dunbehaarde staart draagt een pluim. De voetwortel is zeer lang, de handpalm en de toppen van vingers en tenen zijn voorzien van dikke hechtschijfjes. Er is maar één geslacht: Tarsius. In het westelijk deel der Indische archipel leeft de soort T. tarsius (16 cm lang, met een staart van 24 cm), geel-bruingrijs van kleur. Het diertje houdt zich overdag schuil op donkere, vochtige plaatsen in *t loof, tussen de bamboestengels en in holle bomen. Het is zeer vlug en kan uitstekend springen. Deze soort komt voor op Sumatra, Borneo, Banka, Billiton en de Filippijnen.
DR A. SGHEYGROND
Lit.: A. E. Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig-Wien 1916); D. G. Elliot, A review of the Primates, 1-3 (New York 1923); F. Har per, Extinct and vanishing mammals of the old world (New York 1945); E.
Ho o ton, Man’s poor relations (New York 1946); M. Weber, Die Säugetiere, 2 (Jena 1928); A. Carlsson, Ueber die Tupaiidae etc. Act. zool., 3 (1922); M. W. Lyon, Treeshrews: an account of the mammalian family Tupaiidae.
Proc. U.S. Nat. Mus., 45 (1913).