(1) een Frans woord, afkomstig van het Nieuwlatijns apanagium of apanamentum, betekent een schenking ad panem (tot levensonderhoud), bestemd om in de stoffelijke behoeften van een jongeren vorstenzoon te voorzien. De gewoonte, om apanages te verlenen, is in de monarchieën ontstaan met het recht van eerstgeboorte en moest dienen, om jongere zonen voor het gemis der troonopvolging enigszins schadeloos te stellen.
In de middeleeuwen bestond een dergelijke schenking uit een deel van het (kroon)-domein, dat als leen aan een prins van den bloede werd overgedragen, in den regel op voorwaarde, dat bij ontstentenis van mannelijke nakomelingen de apanage weer bij het domein zou worden gevoegd. Zo is in Frankrijk sinds 1226 uit zijtakken van het koningshuis een nieuwe machtige feodaliteit ontstaan (de beide Huizen van Anjou, die van Bourbon, Bourgondië, enz.), die niet zonder gevaar was voor de eenheid van het koninkrijk. In latere tijd is de apanage een som die op de staatsbegroting wordt uitgetrokken om tot onderhoud van niet-regerende leden van vorstelijke Huizen te dienen. Het bedrag van zulk een apanage is doorgaans bij de wet vastgesteld en afhankelijk van het vermogen van de Staat, die het verleent, en van de behoefte van de persoon, die het ontvangt. Een apanage kan verleend worden aan een persoon voor levenslang en kan ook erfelijk zijn op zijn nakomelingen in de rechte lijn.De Nederlandse grondwet verzekert aan den troonopvolger, den Prins van Oranje en aan de dochter des konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, als zodanig uit ’s lands kas een jaarlijks inkomen van ƒ 200 000, te rekenen van de tijd, dat zij de ouderdom van 18 jaren hebben bereikt. Dit inkomen wordt voor den Prins van Oranje gebracht op het dubbele van die som na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. Na zijn overlijden geniet de Prinses-weduwe uit ’s Rijks kas een jaarlijks inkomen van ƒ 200 000 gedurende haar weduwlijke staat. Indien de troonsopvolgster een huwelijk aangaat, waartoe bij de wet toestemming is verleend, geniet haar gemaal eveneens ƒ 200 000 per jaar uit ’s Rijks kas. Hij behoudt dit na het overlijden der Prinses, zolang hij weduwnaar en Nederlander is. Overlijdt hij, dan geniet de Prinses, zolang zij ongehuwd blijft, een jaarlijks inkomen van ƒ 400 000.
De gemaal van een regerende Koningin ontvangt ƒ 200 000 per jaar, ook na overlijden van de Koningin, zolang hij weduwnaar en Nederlander is. De Koningin-weduwe geniet uit ’s Rijks kas gedurende haar weduwlijke staat een bedrag van ƒ 200 000 per jaar.
Alle te voren genoemde bedragen, die in de Grondwet zelf zijn genoemd, kunnen echter volgens art. 30 bij een gewone wet worden gewijzigd, die dan echter aanneming door een versterkte meerderheid behoeft.
(2) is in Indonesische vorstenrijken het door den vorst aan een rijksgrote of -ambtenaar, een verwant of gunsteling, afgestane recht van heffing te eigen bate der vorstelijke belastingen en producten, geld of arbeid. Het aldus profiteren kan betreffen een bepaald ontgonnen of woest gebied, een enkel dorp of een deel daarvan, enige verspreide dorpen dan wel bepaalde tomen van belasting- en dienstplichtige gezinnen. De apanages — gadoeh, loenggoeh (Jav.), tjatoe (Mad.), perwatasan (Mal.) — worden omschreven in verlei brieven (piagem, soerat koernia). Ze konden worden verleend voor de duur van het ambt, dan wel als vererfbaar recht. Onder de apanagehouders — patoeh (Jav.), djoeragan (Soend.) — kwamen ook wel Europeanen en overwalse Oosterlingen voor. Een bijzondere vorm was nog het verlenen van een apanage aan een huwende vorstendochter, ten einde haar gedurende het huwelijk van eigen inkomsten te voorzien.
In de rijken op Sumatra, Borneo en in Ternate, waar de apanages voornamelijk bestonden in uitgestrekte gebieden, waar de apanagehouders recht verwierven op de boscijns (ngadé, poeloehan), was het stelsel voor de bevolking weinig drukkend. In de Lampongs, een overwalse provincie van Banten, verleende de Bantense sultan wel uitgestrekte, vaak elkaar overstappende apanages, betreffende vaag aangeduide gebieden, zonder dat nochtans de aldus begunstigden hun aanspraken tegenover de bevolking effectief geldend konden maken. Doch in het kerngebied der Javaanse vorstenlanden en op Lombok legde het apanagestelsel een kwellende last op de bevolking, niet alleen door het zeer grote aantal der vaak kleine apanages, doch vooral door het opdrijven der vorderingen en het ontzetten van den landbouwer uit zijn recht op de grond bij wanprestatie der te zware lasten. Daarbij kwam, dat de dorpsbestuur ders door de belastinggaarders (bekels) der apanagehouders werden verdrongen, hetgeen verval van de dorpsinrichting tot gevolg had. Ook de verhuur der apanages aan de Vorstenlandse landheren — Europeanen en Chinezen — die in plaats van de apanagehouders tot invordering van belastingen en diensten werden gerechtigd, bracht verzwaring der bevolkingslasten. De in 1912 ingezette reorganisatie van het agrarisch bestel in de Vorstenlanden maakte aan het apanagestelsel een eind.
Gebiedsapanages zijn wel met ambtsvelden verward, doch men bedenke wel, dat het apanage geen recht op de grond zelf geeft. De verwarring is aan verschillende oorzaken te wijten. Ten eerste zijn de Indonesische rechtstermen voor apanage — loenggoeh, gadoehan, tjatoe — tevens in gebruik als namen voor ambtsvelden. Verder had de apanagehouder wel de gewoonte in zijn apanagegebied, in stede van de hem door den vorst afgestane oogstheffing van bijv. 40 pct, van den landbouwer tweevijfde van zijn grond te vorderen, hem het overschietende drievijfde deel padjeg-vrij overlatende. Ten slotte nam de apanagehouder bij wanprestatie den landbouwer zijn grond af (vooral bij zeer kleine apanages) en nam die grond zelf in bewerking, waardoor die apanagegrond overeenkomst met een ambtsveld ging vertonen.
Op apanage gelijkende zijn de zgn. midjén- of geprivilegieerde desa’s, alwaar een bepaalde familie in plaats van den vorst recht op de belastingen en diensten der dorpers heeft verkregen.
PROF. MR R. D. KOLLEWIJN.