Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bourgondië

betekenis & definitie

of Bourgogne is de naam voor een groot gebied in het O. van Frankrijk, zich uitstrekkende over delen van het bekken van Parijs, van het Saône-gebied en van de Zwitserse Jura; het bestaat uit verschillende afzonderlijke landschappen, zoals l'Auxois en l'Auxerrois, die deel uitmaken van het bekken van Parijs; le Morvan, dat tot het Centraal Plateau van Frankrijk behoort; het plateau van Langres („la Montagne”), het heuvelland ten W. van de Saône, zoals de Charolais, Beaujolais en het eigenlijke centrum van Bourgondië, dat o.m. de Côte-d’Or omvat. Verder behoort er toe gebied, dat door de Saône en haar zijrivieren wordt doorstroomd, terwijl men er ook la Bresse en le pays de Dombes toe rekent.

Dat grote gebied vormt slechts door historische factoren een eenheid, welke niet eens onverbrekelijk was. Bourgondië is van groot belang als knooppunt van verkeerswegen en verbindingsschakel tussen het Middellandse Zeegebied en N.W.-Frankrijk.Het centrale deel van dit Bourgondië wordt gevormd door de zonnige hoogten van de heuvels van Mâconnais en Beaujolais, Côte-d’Or van Dijon tot Beaune en het sterk beboste Plateau de Langres. De eerste drie genoemde streken vormen het gebied van de wijnbouw. Op de kalkgronden van de Côte-d’Or is de wijnbouw kleinbedrijf (zie Bourgogne [wijnen]), in Beaujolais en Mâconnais komt het grootbedrijf veelvuldiger voor. Ten O. van de Saône behoort tot dit centrale deel de onvruchtbare hoogvlakte, welke door de zijrivieren van de Saône wordt doorstroomd, zoals Durgeon, Lanterne en Ognon. De bodem is in hoofdzaak als weiland in gebruik. In het dal van de Saône bestaat de bodem uit klei, waarop tarwe, suikerbieten en tuinbouwgewassen worden geteeld, terwijl ook hier een deel als weiland in gebruik is. De hogere delen van de vlakte dragen bos (zoals het bois de Cîteaux).

Geschiedenis

De naam Bourgondië, afkomstig van het Germaanse volk der Burgundiërs of Bourgondiërs, heeft zich in de loop der tijden gehecht aan zeer verschillende staatkundige formaties en aan landen van sterk uiteenlopende omvang. De tegenwoordig zo genoemde streek, die ongeveer overeenkomt met de Franse departementen Côte-d’Or, Saône-et-Loire en het zuidelijke gedeelte van Yonne, zet de traditie voort van het voormalige gouvernement Bourgogne (1477-1789),

dat weer de voortzetting was van het middeleeuwse hertogdom (B). Dit hertogdom Bourgondië vertegenwoordigde de gekrompen rest van het sedert 843 bij Frankrijk behorende gedeelte van een veel uitgestrekter ouder Burgundia, dat sinds de 5de eeuw een koninkrijk was geweest, of als zodanig had gegolden (A). Op de bodem van dit Burgundia zijn in de 9de eeuw buiten Frankrijk nieuwe koninkrijken ontstaan, en het graafschap Bourgondië, dat na het midden van de 14de eeuw Franche-Comté werd genoemd.



A.
DE KONINKRIJKEN.

De Bourgondiërs (Burgundiones, Burgundii), die vermoedelijk uit Scandinavië kwamen en die ongetwijfeld op Bornholm (Burgundarholm) hebben gewoond, bevonden zich reeds vóór het begin van onze jaartelling op de zuidelijke oever van de Oostzee, beoosten de mond van de Oder. In de 1ste eeuw hadden zij hun woonplaatsen meer landinwaarts, tussen Oder en Weichsel. Steeds verder trekkend, of gedreven wordend, naar het Z. en W., bereikten zij in de 3de eeuw het dal van de Boven- en Midden-Main, vanwaar zij invallen deden op Romeins gebied. Keizer Probus versloeg hen in 278 in Raetië. Later onderhielden zij goede betrekkingen met de Romeinen, met wie zij gezamenlijk de Alamannen beoorloogden. Tegen het einde van de 4de eeuw verdreven zij dezen van de Beneden-Main en breidden zij hun heerschappij uit tot aan de Rijn, die zij, meegesleurd door Vandalen, Sueven en Alanen, in 407 overschreden.

De Bourgondiërs, althans de hoofdgroep van het volk, bleven op de linker Rijnoever gevestigd, sedert 413 vermoedelijk rondom Worms, als bondgenoten der Romeinen en verdedigers van de rijksgrens. In deze tijd, zo niet reeds eerder, zijn zij waarschijnlijk tot het Christendom overgegaan. Aetius belette in 435 hun pogingen om hun gebied te vergroten, en in 436 leden zij een vernietigende nederlaag tegen Hunnen die in dienst van de Romeinse veldheer waren. Met velen der zijnen sneuvelde koning Gundicar of Gundahar, de Gunther van het Nibelungenlied, dat de herinnering aan deze ramp heeft bewaard. Aetius verplaatste de resten der Bourgondiërs naar het dun bevolkte Sapaudia (Savoye, misschien met inbegrip van het Pays de Vaud), waar zij als bondgenoten en „ingekwartierden” een aandeel ontvingen in de landerijen en de slaven van de Gallo-Romeinse grondbezitters. Genève was de residentie van hun koningen.

Na het midden van de 5de eeuw breidden koning Gundioc en zijn broeder Chilperik I hun rijk uit: westwaarts en zuidwaarts langs het dal van de Rhône (Lyon is in 457 tijdelijk, kort na 467 definitief in hun bezit), noordwaarts langs de Saône en de Doubs en over de Zwitserse hoogvlakte. Voor zover het de Gallo-Romeinen betreft, verliep deze expansie vreedzaam; tegen Alamannen en Westgoten moest worden gestreden. In zijn grootste omvang, in het begin van de 6de eeuw, reikte Burgundia (de oudste vermelding van de naam dateert van 507) van de Reuss tot over de Loire, van de bovenlopen van Seine en Marne tot aan de Durance. Het huidige Bourgondië, het oude gebied van Aeduers, Lingonen en Senonen, vormde slechts de Noord-Westhoek van dit rijk.

Het Bourgondische koninkrijk.

Het koninkrijk der Bourgondiërs stond soms onder één vorst, die van Lyon uit over zijn Germaanse onderdanen als koning, over de anderen aanvankelijk als Romeins magister militum (generaal en stadhouder) heerste, soms was het verdeeld onder verschillende leden van het koningsgeslacht, die één van hen als opperkoning erkenden. Van ca 480-516 regeerde Gundioc’s zoon Gundobald, in den beginne te zamen met zijn broeders Chilperik II, Godomar en Godegisel. Hij had, als neef van Ricimer, tevoren in Italië een grote rol gespeeld, zelfs een keizer aangesteld (Glycerius, 473-474), droeg de titel van Romeins patricius, en had in sterke mate de invloed van Rome ondergaan. Uit de door hem bevolen optekening van het recht der Bourgondiërs (Lex Burgundionum of Lex Gundobalda: „Loi Gombette”) en uit de samenvatting van de wetten van zijn Romeinse onderzaten (Lex Romana Burgundionum) blijkt een ver gaande gelijkstelling van Gallo-Romeinen met Germanen. Het Ariaanse Christendom dat hij beleed, terwijl de Gallo-Romeinen en een deel der Bourgondiërs Katholiek waren, verzwakte echter zijn positie. Deze verdeeldheid droeg bij tot zijn nederlaag in 500 tegen de koning der Franken Chlodovech (Clovis), naar wie velen overliepen, ook Gundobalds enige nog levende broeder, koning Godegisel van Genève.

Gundobald werd bij Dijon verslagen en moest tot Avignon terugwijken. Evenwel slaagde hij er in zijn rijk te heroveren, waarbij Godegisel te Vienhe de dood vond. Wellicht werd de vrede met de Franken bezegeld door het huwelijk van Chlodovech met een Katholieke nicht van de Bourgondische koning, Chlotilde, dochter van Chilperik II. (Het is een nog omstreden vraag, of dit huwelijk en de latere bekering van Chlodovech tot het Christelijke geloof vóór of na 500 hebben plaats gehad). In 507 en volgende jaren streden de Bourgondiërs, nu in bondgenootschap met de Franken, tegen de Westgoten. Zij veroverden Narbonne en belegerden Arles, maar de oorlog, die hen ook met de Oostgoten in conflict bracht, bezorgde hun geen blijvende winst. Gundobalds Katholieke zoon en opvolger Sigismund (516-523) had een nieuwe aanval der Franken te doorstaan.

Hij kon zich niet handhaven tegen een coalitie van Chlodovech’s zonen met de Oostgotische koning Theoderik de Grote, en werd met zijn gezin op wrede wijze gedood. Zijn broeder Gundomar (523-534) wist weliswaar de Franken in 524 bij Vézeronce (ten Z.O. van Lyon) te verslaan, maar 10 jaren later (532-534) bezweek het rijk der Bourgondiërs voorgoed. Zij zelf, weinig in aantal en reeds ten tijde van Gundobald sterk geromaniseerd, zijn in de Gallo-Romeinse bevolking opgegaan.

Het Merovingische Koninkrijk.

Burgundia, aanvankelijk onder de zoons van Chlodovech verdeeld, werd bij de dood van de laatst overlevende van hen, Chlotarius I, in 561 als afzonderlijk koninkrijk hersteld ten behoeve van diens tweede zoon Guntram. Dit Merovingische deelrijk was onder Guntram (561-592) en diens opvolgers uit het Austrasische Huis: Childebert II (592-595), Theoderik II (595-613) en Sigebert II (613), zelfs uitgestrekter dan tevoren. Terwijl het in het N.O. weldra enig gebied, tot aan de Aare, moest prijsgeven aan de Alamannen, was het in het N. en W. vergroot met de streken van Toul, Troyes, Auxerre, Sens, Parijs en Orleans. Het Regnum Burgundiae was een der drie grote regionen van het Frankenrijk, in welks woelige lotgevallen het deelde, en omvatte alles wat niet tot Austrasië of Neustrië werd gerekend. Koningin Brunehilde, die in naam van haar kleinzoon Theoderik II de feitelijke regering voerde, sleepte in 613 de dynastie in haar ondergang mee, maar ook zonder eigen koning behield Burgundia zijn zelfstandigheid. Het bezat een afzonderlijke hofmeier tot 627, en opnieuw in 642 (daarna gezamenlijk met Neustrië).

Karel Martel maakte aan deze autonomie een einde, toen hij na zijn overwinning bij Poitiers (732) de dalen van Saône en Rhône had bevrijd van de Saracenen. In 736 heeft hij de Bourgondische groten definitief onderworpen. Onder het netwerk der Karolingische graafschappen bleef „Burgundia” tot in de 9de eeuw slechts een geographisch begrip.

De Koninkrijken van de vroege Middeleeuwen.

De ineenstorting van het Frankische imperium na keizer Lodewijk de Vrome (814-840) gaf aan dit gebied nieuwe politieke vormen. De bij het verdelingsverdrag van Verdun in 843 vastgestelde grens tussen de rijken van Karel de Kale en Lotharius I — langs de Saône tot even boven Lyon; vandaar westelijk van de Rhône, langs de Cevennen, naar de Middellandse Zee — sneed Burgundia voorgoed in tweeën. Het kleinste, westelijke gedeelte, waarbinnen zich het latere hertogdom heeft gevormd, behoorde voortaan tot het Westfrankische rijk, weldra Frankrijk; alles ten O. van Saône en Rhône kwam onder het rijk van Lotharius. In 855 viel dit op zijn beurt uiteen. Het kortstondige koninkrijk Provence van Lotharius’ jongste zoon Karel (855-863) omvatte ook Zuidelijk Burgundia: Girard (gest. 877), hertog van Vienne en Lyon (prototype van de Girard de Roussillon der chansons de geste), tegenstander van Karel de Kale, was de eigenlijke regent. Een nog korter leven was beschoren aan het Bourgondische koninkrijk van een zwager van Karel de Kale, graaf Boso (879-887, zie Arelate), dat aanvankelijk het gehele bekken van Saône en Rhône aan weerszijden van de rijksgrens besloeg.

Wellicht is Boso’s gebied in 887 bij het herstelde keizerrijk gevoegd, maar reeds in 888, na de afzetting en dood van keizer Karel de Dikke, verrees een nieuw koninkrijk Bourgondië (Burgundia Transjurana of Hoog-Bourgondië) in de streek tussen Saône, Aare en Rhône, onder de vroegere markgraaf Rudolf I (888-912). Een ander Bourgondië ontstond in 890 door de kroning van Lodewijk (890-928; als Lodewijk III, keizer van 901-905), zoon van Boso, tot koning over het zuidelijke deel van diens vroegere rijk, het gebied tussen Cevennen en Alpen: koninkrijk Provence of Burgundia Cisjurana. Ca 933 voegde Rudolf II van Transjuraans Bourgondië Provence bij zijn koninkrijk, dat zich nu uitstrekte van de Boven-Rijn tot de Middellandse Zee. Dit vergrote koninkrijk Bourgondië (Regnum Burgundiae), zoals het meestal werd genoemd, is na een eeuw van min of meer zelfstandig bestaan onder Rudolf II (912/933-937), Koenraad (937-993) en Rudolf III (993-1032), bij het kinderloos overlijden van de laatste in 1032 vererfd op de Duitse koning, keizer Koenraad II. Na 1033 maakte het, met Duitsland en Italië verenigd, als afzonderlijk koninkrijk deel uit van het Roomse keizerrijk (zie Arelate). Feitelijk viel het uiteen in een aantal leenvorstendommen, in zeer los verband met het keizerrijk, die voor het merendeel sinds de 13de eeuw, het een na het ander, onder de Franse kroon zijn gekomen: Lyonnais in 1274, 1307, Dauphiné in 1349, Provence in 1482/7, Bresse en Bugey in 1601, Franche-Comté in 1678, Savoye in 1860. De rest behoort tegenwoordig tot Zwitserland.

De benaming „Bourgondië”, voor het koninkrijk zelf sedert de 12de eeuw meer en meer vervangen door die van Koninkrijk van Arles, is in bijzonder gebruik gebleven voor enige onderdelen daarvan: het hertogdom Klein-Bourgondië tussen Jura en Meer van Genève (12de en 13de eeuw), en het graafschap Bourgondië tussen Saône en Jura (zie Franche-Comté).



B. Het Hertogdom.

De eerste hertogen


Frans Bourgondië ten W. van de Saône viel na het verdrag van Verdun vrijwel samen met de diocesen van Autun, Chalon, Mâcon, Nevers, Auxerre, Sens, Langres en Troyes. Orléans, Parijs en Toul werden er niet meer toe gerekend. In de 9de en 10de eeuw werd dit gebied beheerst door markgraven of hertogen, die in naam van de Westfrankische (Franse) koning gezag uitoefenden over hun medegraven. De eerste markgraaf was Guérin (gest. 853), graaf o.m. van Chalon, Mâcon en Autun, een trouw dienaar van koning Karel de Kale, wiens belangen hij verdedigde tegenover hertog Girard van Vienne (in de vorige paragraaf reeds genoemd). Op het einde van de 9de eeuw was het markgraafschap in handen van Richard le Justicier (gest. 921), broeder van koning Boso en diens opvolger als graaf van Autun, een geducht bestrijder van de Noormannen. Als oom van Lodewijk van Provence en zwager van Rudolf I van Transjuranië had hij tevens grote invloed in de beide andere Bourgondiën.

Na hem waren hertog achtereenvolgens: zijn zoon Rudolf of Raoul (921-936), die in 923 de troon van Frankrijk besteeg; diens broeder Hugo de Zwarte (936-952), die in 943 de vazal moest worden van zijn mededinger Hugo, hertog van Francië; Gilbert (952-956), wellicht schoonzoon van Hugo de Zwarte; en twee zoons van Hugo van Francië, broeders van koning Hugo Capet: Otto (956-965), schoonzoon van Gilbert, en Hendrik de Eerwaarde (965-1002). Om diens erfenis ontbrandde een langdurige oorlog tussen zijn stiefzoon Otto-Willem, graaf van de latere Franche-Comté, en koning Robert II de Vrome van Frankrijk, zoon van Hugo Capet en dus neef van Hendrik de Eerwaarde. Eerst ca 1015 werd de strijd beslecht ten gunste van koning Robert, die zijn zoon Hendrik (II) tot hertog aanstelde: eerste hertog uit het Huis Capet. Toen deze in 1031 als Hendrik I koning was geworden, stond hij in het volgende jaar het hertogdom Bourgondië als erfelijk leen af aan zijn broeder Robert.

Het Capetingische Hertogdom.

Robert I, 1032-1076

Hugo I, 1076-1079 (kleinzoon)

Odo I, 1079-1102 (broeder)

Hugo II, 1102-1143 (zoon)

Odo II, 1143-1162 (zoon)

Hugo III, 1162-1192 (zoon)

Odo III, 1192-1218 (zoon)

Hugo IV, 1218-1272 (zoon)

Robert II, 1272-1306 (zoon)

Hugo V, 1306-1315 (zoon)

Odo IV, 1315-1349 (broeder)

Philips van Rouvres, 1349-1361 (kleinzoon)

Robert I, hoewel ten onrechte sans Terre genoemd, aanvaardde een hertogdom, welks omvang en betekenis door een ver voortgeschreden feodalisering sterk waren geslonken en dat verarmd was door oorlogen en door invallen van Noormannen en Hongaren in de 9de en 10de eeuw. Rechtstreeks onder de hertog stonden de vier graafschappen van Dijon, Beaune, Autun en Avallon, en ook daar had hij te rekenen met een machtige leenadel. Over Chalon-sur-Saône en Troyes oefende hij als leenheer slechts een theoretisch gezag uit. Langres, Sens, Auxerre, Nevers en Mâcon, oude Bourgondische landen, lagen buiten het hertogdom. In geduldige, vele generaties in beslag nemende arbeid, hebben de hertogen hun landsheerlijk gezag gevestigd en hun domeinen uitgebreid, door huwelijken, maar vooral door aankoop van grondbezit, kastelen, rechten en vazalliteiten. Zo verwierven zij o.m. in de 13de eeuw de graafschappen Chalon en Auxonne, benevens de bezittingen van het machtige huis van Vergy.

Een belangrijke bron van inkomsten om deze politiek mee te financieren vormde de verkoop van stadsrechten aan de weer oplevende steden. De hoofdstad Dijon ontving de hare in 1183 en 1187. Behalve door de adel, werd de macht van de hertogen beperkt door de grote abdijen. Bourgondië is in de 11de en 12de eeuw vóór alles het land van Cluny (ten W. van Mâcon) en van Cîteaux (bij Dijon). Hugo I (gest. 1093 als monnik te Cluny) en Odo (Eudes) I Borrel traden op de voorgrond bij de door Cluny gepropageerde krijgstochten tegen de Muzelmannen in Spanje. Hun broeder Hendrik verwierf daar in 1097 het graafschap Portugal en werd de stamvader der Portugese koningen. Odo II, Hugo III en Hugo IV (overigens een plunderaar van kerkelijke goederen) onderscheidden zich bij de Kruistochten. In goede verstandhouding met de Franse koningen — Hugo III, die het hoofd moest buigen voor Philips-Augustus, is een eclatante uitzondering — stegen de hertogen, eerste pairs van het koninkrijk, geleidelijk in aanzien en in macht. Odo IV beschikte reeds over rijke en zich nog steeds uitbreidende domeinen en over een goed georganiseerd vorstendom met zich ontwikkelende bestuursinstellingen: een hertogelijke Raad met de kanselier van Bourgondië als voorzitter, de Jours généraux te Beaune voor de rechtszaken, een ontvanger-generaal, en baljuwen voor het gewestelijke bestuur.

In 1330 verwierf hij bij de dood van koningin Johanna, de moeder van zijn gemalin Johanna van Frankrijk (dochter van Philips V), de graafschappen Bourgondië (Franche-Comté) en Artois: een voorafschaduwing van de positie van Philips de Stoute. Odo’s kleinzoon en opvolger Philips van Rouvres (zo genoemd naar het kasteel bij Dijon, waar hij geboren en gestorven is) verkreeg bij dit complex nog de graafschappen Boulogne en Auvergne. Door zijn huwelijk in 1356 met de rijke erfdochter Margaretha van Male, scheen zijn gebied in de toekomst nog te zullen worden uitgebreid met Vlaanderen, Rethel en Nevers. Hij overleed echter kinderloos op 21 Nov. 1361 en zijn landen werden onder zijn erfgenamen verdeeld. Boulogne en Auvergne vielen terug aan het Huis van Boulogne, de graafschappen Artois en Bourgondië kwamen aan de gravin-weduwe van Vlaanderen, Margaretha van Frankrijk, het hertogdom Bourgondië viel ten deel aan de Franse koning Jan II, kleinzoon van hertog Robert II.

Het Huis Valois

(zie Bourgondische Huis).

Philips de Stoute, 1363-1404

Jan zonder Vrees, 1404-1419

Philips de Goede, 1419-1467

Karel de Stoute, 1467-1477

Koning Jan II de Goede moest van zijn aanvankelijk voornemen om het hertogdom met de kroon te verenigen afzien wegens het verzet van de Staten van Bourgondië (zij verschijnen regelmatig sinds 1352). Op 6 Sept. 1363 schonk hij Bourgondië als apanage aan zijn jongste zoon Philips de Stoute, een schenking die Philips’ broeder koning Karel V op 2 Juni 1364 bevestigde en officieel bekend maakte. Zo kwam het hertogdom ten tweeden male aan een zijtak van het Franse koningshuis, ditmaal het Huis Valois. Het huwelijk van Philips de Stoute met de jeugdige weduwe van zijn voorganger, Margaretha van Vlaanderen, op 19 Juni 1369, bezorgde hem na het overlijden van haar vader Lodewijk van Male (30 Jan. 1384) de opvolging in Vlaanderen, Rethel en Nevers, en tevens in Artois en Franche-Comté, de erfenis van de in 1382 gestorven gravin Margaretha. Aan het hertogdom Bourgondië, nu opnieuw met het gelijknamige graafschap onder één vorst verenigd, werden in de loop van de volgende halve eeuw nog enkele kleinere graafschappen gehecht, die weliswaar, evenals Auxonne, autonoom bleven en eigen Statenvergaderingen behielden (ook na 1477), maar die ten dele van Dijon uit werden bestuurd. Op de aankoop van Charollais in 1390 volgde de verovering van Mâconnais, Auxerrois en Bar-sur-Seine, die koning Karel VII bij de vrede van Atrecht in 1435 definitief aan Bourgondië afstond.

Nevers scheidde zich daarentegen na 1404 weer af onder een jongere tak van het hertogelijke geslacht. Krachtige landsheerlijke instellingen, van de Capetingische hertogen overgenomen en verder ontwikkeld, waarborgden een ordelijk bestuur in het land, dat tijdens de laatste jaren van Philips de Goede economisch weer opleefde na de beproevingen van de Honderdjarige oorlog. In het door Philips de Stoute gestichte Kartuizerklooster Champmol buiten Dijon kozen de hertogen hun laatste rustplaats. Bij hun leven resideerden zij echter steeds minder in Bourgondië. Het hertogdom nam immers slechts een bescheiden plaats in onder hun gedurig aangroeiende bezittingen, die hun zwaartepunt in de Nederlanden hadden. De benamingen „Bourgondië” en „Bourgondisch” ondergingen een nieuwe metamorphose: zij breidden zich uit over het geheel der landen van de dynastie. Herinneringen aan het eerste Bourgondische koninkrijk werden onder Philips de Goede en Karel de Stoute weer opgehaald, en op de samenkomst van Karel de Stoute met keizer Frederik III te Trier in 1473 was sprake van de verheffing van Karels landen, voor zover zij tot het Roomse rijk behoorden (dus zonder het hertogdom), tot een koninkrijk Bourgondië, dat een gans andere gedaante zou hebben gehad dan voorheen (zie Bourgondische Huis en Bourgondische Kreits).

De Franse Provincie

Onmiddellijk na de ondergang van Karel de Stoute in de slag bij Nancy bezette Lodewiik XI van Frankrijk in Jan. 1477 als „beschermer” het hertogdom. De Staten van Bourgondië legden zich bij het voldongen feit neer. Zij erkenden de koning als hun landsheer, terwijl deze de handhaving en bescherming van hun belangen, instellingen en vrijheden waarborgde. Hier en daar opvlammend verzet werd spoedig onderdrukt. Voortaan was Bourgondië met onderhorigheden een geprivilegieerd Frans gouvernement, dat zijn eigen Statenvergaderingen en eigen Rekenkamer had behouden, en dat een afzonderlijk hoogste gerechtshof bezat in het in 1480 opgerichte Parlement van Dijon, opvolger van het hertogelijke Parlement te Beaune. Noch de door het Huis Habsburg, erfgenaam van het Bourgondische Huis en voortzetter van diens tradities, ondernomen pogingen tot herovering, noch de (soms in plaatselijke opstanden tot uiting gekomen) Habsburgse sympathieën van een deel der bevolking hebben de aanhechting bij Frankrijk ongedaan kunnen maken.

De vredesverdragen van Atrecht (1482) en van Senlis (1493) bestendigden deze annexatie; Franche-Comté en Charollais (dit laatste als Frans leen) daarentegen hebben van 1493-1678 opnieuw tot de Habsburgs-Bourgondische erflanden behoord. Weliswaar werd Frans I door de vrede van Madrid in 1526 gedwongen het hertogdom aan Karel V terug te geven, maar deze bepaling, waartegen ook de Bourgondische Staten zich verzetten, is niet tot uitvoering kunnen komen. Bij de vrede van Kamerijk in 1529 heeft keizer Karel hier dan in berust. De Franse heerschappij liep nog een ogenblik gevaar tijdens de oorlogen van de Ligue op het einde van de 16de eeuw, toen de gouverneur Karel van Lotharingen, hertog van Mayenne (1573-1595) de troepen van Philips II van Spanje te hulp riep tegen Hendrik IV. Deze wist echter door zijn overwinning bij Fontaine-Française (ten N.O. van Dijon) en door zijn inval in Franche-Comté de bedreiging af te wenden (1595). In het vredesverdrag van Vervins, in 1598 tussen Hendrik IV en Philips II gesloten, kwamen de aanspraken der Habsburgers feitelijk tot rust, al bleven de Spaanse koningen de titel „hertog van Bourgondië” voeren.

De vrede van Nijmegen ten slotte maakte in 1678 een einde aan de blootgestelde ligging van het land (een in 1522 gesloten verdrag van neutraliteit met Franche-Comté, reeds in 1595 geschonden, was na 1635 illusoir geworden), door de verschuiving van de Franse grens van de Saône naar de Jura. Bij de reorganisatie van het bestuur in 1789-1790 werd het gouvernement Bourgondië, waarbij in 1601 ook de voormalig Savooise landschappen Bresse en Bugey waren ondergebracht, opgeheven en vervangen door de departementen Yonne (voor een deel), Côte-d’Or, Saône-et-Loire en Ain.

DR A. G. JONGKEES

Lit.: U. Plancher en Z. Merle, Hist. gén. et partic, de B. (4 dln in-fol., Dijon 1739-1781); C. Courtépée en E. Béguillet, Description gén. et partie, du duché de B. (7 dln, Dijon 1775-1781; 2de dr. 4 dln, Dijon 1847-1848); A. Kleinclausz, Hist, de B. (Paris 1909; 2de dr. 1924); H.

Drouot en J. Calmette, Hist. de B. (Paris 1928); P. de Saint Jacob, Hist. de la B. (in: Visages de la B., Paris 1942); M. Chaume, Le sentiment national bourguignon de Gondebaud à Charles le Téméraire (Dijon 1922; ook in Mém. de l’Acad. de Dijon); Annales de B. (tijdschrift, Dijon sinds 1929).

Bij A: A. Jahn, Gesch. der Burgundionen und Burgundiens bis zum Ende der 1. Dynastie (2 dln, Halle 1874); F. Dahn, Die Könige der Germanen, XI: Die Burgunden (Leipzig 1908); L. Schmidt, Gesch. der deutschen Stämme bis zum Ausgang der Völkerwanderung, I: Die Ostgermanen (2de dr. München 1934; 3de dr. 1941); A.

Coville, Recherches sur l’hist. de Lyon du Ve siècle au IXe siècle (Paris 1928); E. Gamillscheg, Romania germanica, III: Die Burgunder (Berlin 1936); M. Chaume, Les origines du duché de B., 1re partie: Histoire politique (Dijon 1925), 2de partie: Géogr. historique (3 dln, Dijon 1927-1937); R. Louis, De l’histoire à la légende: Girart, comte de Vienne (3 dln, Auxerre 1946-1947); R. Poupardin, Le royaume de Provence sous les Carolingiens (Paris 1901); Idem, Le royaume de B. Etude sur les origines du royaume d’Arles (Paris 1907); P.

Fournier, The Kingdom of Burgundy or Arles from the XIth to the XVth Century (Cambr. Mediev. Hist. VIII, 1936, ch. IX; met bibliogr.).

Bij B (zie ook algemene lit. en lit. bij Bourg, huis): M. Chaume, Les origines du duché de B. (als boven); A. Déléage, La vie économique et sociale en B. dans le haut moyen âge (3 dln, Mâcon 1941); E. Petit, Hist. des ducs de B. de la race capétienne (9 dln, Paris 1885-1905); J. Garnier en E. Champeaux, Chartes de communes et d’affranchissements en B., IV: Introduction (Dijon 1918); J.

Billioud, Les Etats de B. aux XIVe et XVe siècles (Dijon 1922); Ch. Rossignol, Histoire de la B. pendant la période monarchique, 1476-1483 (Dijon 1853); Idem, La B. sous Charles VIII (Dijon 1862); H. Hauser, Le traité de Madrid et la cession de la B. à Charles-Quint (Paris 1912); H. Drouot, Mayenne et la B. Etude sur la Ligue (2 dln, Paris 1937); G. Roupnel, La ville et la campagne au XVIIe siècle (Paris 1922).

< >