is volgens art. 1703 van het Nederlands B.W. een overeenkomst, waarbij de schenker bij zijn leven, om niet en onherroepelijk enig goed afstaat ten behoeve van de begiftigde. Onder het Franse recht was zij een der wijzen, waarop eigendom verkregen werd; men beschouwde de begiftigde terstond als eigenaar, zonder dat levering van de zijde des schenkers nodig was.
Volgens de Ned. wet verkrijgt de begiftigde door een schenking de eigendom niet, maar het recht om te vorderen, dat de schenker het goed aan hem levere (zie art. 1723). De schenking en de aanneming door de begiftigde moeten bij authentieke akte gedurende het leven van de schenker geschieden (art. 1719, 1720). Bij giften van hand tot hand van roerende lichamelijke voorwerpen of van schuldvorderingen aan toonder is geen akte nodig; zij zijn van kracht door de enkele overgave (art. 1724 B.W.) Eindelijk behoeft de schenker de waarde van het geschonken voorwerp niet te vergoeden, wanneer het wordt uitgewonnen; hij is niet verplicht tot vrijwaring (art. 1711). In sommige gevallen kan tegen een schenking worden opgekomen, bijv. als zij door een gefailleerde ter benadeling zijner schuldeisers is gedaan, de legitieme portie daardoor wordt benadeeld, of aan een tweede echtgenoot ter benadeling der voorkinderen of aan een persoon, aan wie de wet verbiedt bij testament iets te vermaken, is gedaan. Schenkingen tussen echtgenoten, staande huwelijk, zijn verboden, omdat anders het verbod om gedurende het huwelijk de huwelijkse voorwaarden te veranderen, op die manier ontdoken zou kunnen worden (art. 1715).
Schenking wordt ook in ruimere zin gebruikt dan die, welke art. 1703 daaraan toekent, nl. ter aanduiding van iedere bevoordeling van een ander om niet (zgn. materiële schenkingsbegrip). In verschillende bepalingen van het B.W. wordt schenking in deze betekenis gebruikt. Daaronder valt dan bijv. ook de kwijtschelding van een schuld, het verkopen van een zaak beneden de waarde. Op deze schenking zijn niet alle hierboven genoemde bepalingen van toepassing, o.m. niet die betreffende de vorm der schenking in engere zin. De Successiewet van 13 Mei 1859 (Stbl. no 36), herhaaldelijk gewijzigd, verstaat onder schenking elke bevoordeling uit vrijgevigheid, met uitzondering van bevoordeling als gevolg van verwerping door een erfgenaam of legataris of door bruikleen of verbruikleen van roerende zaken, verrichting van diensten of verstrekking van kost en huisvesting en onderwerpt schenkingen aan hetzelfde recht als hetgeen krachtens erfrecht verkregen wordt.
Lit.: P. W. Kamphuisen-Asser, Verbintenisrecht, Bijzondere Overeenkomsten (2de dr. 1950); C. O. Segers, Donner et retenir ne vaut, diss. Leiden (1889).
Het Belgisch Burgerlijk Wetboek geeft geen definitie van de eenvoudige erfstelling, die een bijzondere vorm is van schenking waardoor de erfsteller (de gever) aan de ingestelde erfgenaam (de begiftigde), die aanneemt, belooft van hem gans zijn nalatenschap, of althans een deel, of een bepaald goed, of een som na te laten als hij zal overleden zijn. Dergelijke erfstelling is geldig en kan gedaan worden hetzij in een notariële akte tussen echtgenoten staande het huwelijk (art. 1094 B.W.), hetzij in het huwelijkscontract door een derde ten voordele van een of van beide der aanstaande echtgenoten als van de kinderen die uit dit huwelijk mochten geboren worden (art. 1082 B.W.) ofwel door de echtgenoten zelf (art. 1091 en vlg.).
De erfstelling is zeer nuttig omdat de begiftiging zelve onherroepelijk is, met dien verstande, dat de schenker niet meer onder kosteloze titel kan beschikken over de in de schenking begrepen goederen, behalve over geringe bedragen tot beloning of anderszins (art. 1083 B.W.); terwijl aan de andere kant de erfsteller er zich nochtans tijdens zijn leven niet van ontdoet. De schenkingen tussen echtgenoten staande het huwelijk gedaan zijn echter steeds herroepbaar (art. 1096 B.W.).