is de beslissing van geschillen, uit het publiek recht voortspruitende. Zij is een verovering van de 19de eeuw, een product van het moderne staatsrecht, zoals het uit de denkbeelden der Engelse, Amerikaanse en Franse revoluties is ontstaan.
Met de doorvoering van het beginsel der scheiding van de staatsmachten (wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht) ging hand aan hand de vaststelling van de individuele rechten van den staatsburger en de daaruit voortvloeiende behoefte om de bevoegdheden tegenover den staatsburger te binden aan wettelijke bepalingen. Waarborgen moesten gegeven worden, dat die wettelijke bepalingen ook inderdaad zouden worden uitgevoerd. Nog een tweede groep gevallen eiste rechtsbescherming, naast die waarin het gaat tussen Overheid en burger. Namelijk die, waarin hogere, met name toezichthoudende, lichamen beslissingen ten aanzien van lagere zodanige lichamen nemen, waardoor laatstbedoelde het recht geschonden kunnen achten. Het inbrengen van bezwaren tegen de overheidsbeslissingen was al vanouds bekend; maar nieuw was het denkbeeld, dat over die bezwaren niet moet worden geoordeeld door de administratie zelve — zij het dan ook door een hogere instantie, dan die welke de eerste beslissing gaf — maar door een onafhankelijk rechtscollege. Dit nieuwe denkbeeld is intussen niet overal in practijk gebracht.In NEDERLAND bijv. bepalen verschillende wetten nog — afgezien dan van de gevallen, waarin in het geheel geen recht van beroep bestaat — dat het hoger beroep op een beslissing van een lagere uitvoerende macht ligt bij een hogere, terwijl de beslissing van andere zaken is opgedragen aan den gewonen rechter of aan afzonderlijke colleges.
De Grondwetsherziening van 1887 heeft evenwel de betere beslissing van administratieve geschillen mogelijk gemaakt. Art. 161 der Grondwet bepaalt thans: „De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behorende tot die, vermeld in art. 160, (dit zijn de civielrechtelijke geschillen) hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen.”
Een wetsontwerp als hier bedoeld („tot regeling van de administratieve rechtspraak”) is bij de Tweede Kamer ingekomen de 21ste Febr. 1905, doch sedertdien niet in openbare behandeling genomen en ten slotte ingetrokken. Tegenwoordig bestaat er onder de rechtsgeleerden verschil van mening over de wenselijkheid van een algemeen geregelde administratieve rechtspraak. Zij is krachtig bestreden door Struycken in zijn Administratie en rechter (Arnhem 1910).
Een volledig overzicht van hetgeen tot 1938 in Nederland op dit terrein is geschied, vindt men in de tweede druk van het hieronder vermelde geschrift. Hetgeen na dat jaar werd ingesteld, ligt op het gebied van het bedrijfsleven en van de voedselvoorziening, terreinen die sinds kort publiekrechtelijk zijn geregeld. Men kan hier wijzen op de Beroepsraad voor het bedrijfsleven, die, door middel van een speciale afdeling, heeft te oordelen over geschillen omtrent door den voorzitter van bepaalde bedrijfsorganisaties opgelegde straffen wegens niet-naleving van door hem gegeven bevelen; over geschillen tussen twee of meer bedrijfsorganisaties betreffende de vraag, tot welke van haar een ondernemer of een onderneming behoort; en over de vraag of een lid van een bedrijfsorganisatie zich aan een oneervolle handeling heeft schuldig gemaakt (regelingen van 1941 en 1942). Men denke voorts aan het scheidsgerecht voor de Voedselvoorziening, waarbij, met beroep op den betrokken secretaris-generaal (thans: minister) geschillen op het gebied van die voorziening tussen een organisatie en een ondernemer kunnen worden gebracht (regelingen van diezelfde jaren). Over karakter en practijk van die organen, ook in verband met de administratieve rechtspraak in het algemeen, zie men de praeadviezen 1945 voor de Vereeniging voor administratief recht, van de Mrs E. Bloembergen en H. E. R. E. A. Frank, in een openbare vergadering van die vereniging op 29 Mrt 1946 behandeld,
MR DR A. L. SCHOLTENS
Lit.: J. Kruseman, Het Vraagstuk der administratieve rechtspraak, 2e druk (Haarlem 1938) en de daar genoemde literatuur.
In BELGIË is de administratie slechts bij uitzondering bevoegd om uitspraak te doen over politieke rechten waarvan de kennis haar uitdrukkelijk voorbehouden is (art. 93 van de Grondwet). De overheden of administratieve lichamen, die, in bepaalde gevallen, in België een rechterlijke macht uitoefenen, zijn namelijk het Rekenhof, de Koning, de ministers, de Bestendige Afgevaardigden en Provinciale Raden, de Gouverneurs der Provinciën, de Militieraden, de agenten der belastingen en het college van Burgemeester en Schepenen. Het grootste deel der reclamaties moet echter ingediend worden bij de Bestendige Afvaardiging. Dit is nl. het geval wat betreft de gemeenteverkiezingen, de belastingen van gemeenten en provinciën, en die voor onderhoud van buurtwegen en niet bevaarbare waterlopen, enz.
De inrichting van deze administratieve rechtsmachten laat zeer veel te wensen over, men verwijt haar terecht haar gemis aan eenheid, de slechte recrutering van haar personeel en de afwezigheid van voldoende waarborgen voor de burgers. Men is het eens om een hervorming te wensen. Over de manier, waarop deze hervorming zou moeten geschieden, bestaat echter dezelfde eensgezindheid niet meer. Terwijl sommigen de oprichting van een Staatsraad warm voorstaan, geven anderen de voorkeur aan een machtsuitbreiding der gewone rechtbanken om de geschillen van administratieve aard op te lossen.
PROF. DR A. KLUYSKENS
Lit.: Bourquin, La protection des droits individuels contre les abus de pouvoir de l’autorité administrative en Belgique (Bruxelles 1912), blz. 266; Velge, L’institution d’un Conseil d’Etat en Belgique (Louvain 1930); Mast, De geschillen van bestuur naar Belgisch recht (Brussel 1946).