(1, recht) is de naam van een, veelal door verkiezing samengesteld, overheidslichaam (bijv. College van B. en W.).
Hoge Colleges van Staat
worden genoemd de Staten-Generaal, de Raad van State, de Algemeene Rekenkamer en de Kanselarij der Nederlandse Orden. De uitgaven voor deze colleges worden, te zamen met die voor het Kabinet der Koningin en het Kabinet van de minister-president, op Hoofdstuk II der Rijksbegroting gebracht.
Colleges van advies
Volgens art. 80 der Grondwet moet de instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de regering krachtens de wet geschieden, die tevens regelen inhoudt omtrent hun benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid. Gaandeweg, naarmate de staatswerkzaamheid dieper ingrijpt en op breder terrein betrekking heeft, zijn naast de algemene adviseur der regering, de Raad van State, vele speciale adviserende colleges ontstaan, elk belast met adviseren op een bepaald gebied, waarop het college in het bijzonder deskundig is. Soms waren die colleges ingesteld bij een wet — de Onderwijsraad, de Gezondheidsraad — gewoonlijk echter buiten de wet om, meest bij K.B. Bij de Grondwetsherziening van 1922 diende mr P.
J. Troelstra een voorstel in, dat na enige redactiewijziging werd aangenomen, om voor permanente colleges van advies en bijstand een wettelijke grondslag verplicht te maken. Dergelijke lichamen toch, hoezeer in het algemeen nuttig, konden niet alleen grote invloed op de regeringswerkzaamheid, met name ook de voorbereiding der wetgeving, verkrijgen, maar bovendien, als zij door minder juiste regelen zouden worden beheerst, de gang van zaken aanzienlijk vertragen. Daarom moest ook het parlement zich over de instelling kunnen uitspreken.
Het Grondwetsartikel maakt zowel een algemene organische wet mogelijk, als een wet voor het speciale geval en een bepaalde Commissie. De practijk is in laatstbedoelde zin gegaan. Zo is bijv. een wettelijke ondergrond gegeven aan de Postraad (1927), de Hoge Raad van Arbeid (1927), de Radioraad (1928), de Centrale Commissie voor de arbeidsbemiddeling en de migratie (1930), de Economische Raad (1932), enz. Volgens laatstgenoemde wet kan de Kroon ook bestaande colleges als orgaan van advies erkennen.
Daarbij dacht men aan particuliere lichamen als de Nijverheidsraad en de Middenstandsraad, die reeds verscheidene jaren als college van advies aan de regering optraden.
Lit.: Kranenburg, Ned. Staatsrecht I, Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden, I, blz. 412 w. Van der Grinten, in Ned. Bestuursrecht, blz. 106 w.
(2, onderwijs) wordt in NEDERLAND gebruikt in de zin van academische les.
In BELGIË noemt men college een vrije inrichting voor lager en hoger middelbaar onderwijs (oude en moderne humaniora). Men onderscheidt: bisschoppelijke colleges, die door de wereldgeestelijken worden bestuurd; colleges van geestelijke orden of congregaties (bijv. Jezuïetencolleges, Jozefietencolleges); gemeentelijke of provinciale colleges, die van het bestuur van een gemeente of van een provincie afhankelijk zijn.
In FRANKRIJK is collége de naam van voorbereidende scholen voor het academisch onderwijs, overeenkomend met de Nederlandse gymnasia en hogere burgerscholen. De Franse colléges zijn verdeeld in staatsscholen (lycées), gemeentescholen (colléges communaux) en particuliere instellingen (,établissements particuliers), en de leerlingen in externes, die enkel van het onderricht gebruik maken, en alumnes, die tevens kost en inwoning genieten.
In ENGELAND zijn colleges onderwijsinstellingen met een academisch karakter, óf door de regering, óf door private personen gesticht. Oxford bijv. heeft 23 colleges, daarnaast 4 colleges voor meisjesstudenten. Te Cambridge vindt men 18 colleges voor jongemannen en 2 voor meisjes. De colleges bezitten de rechten van erkende lichamen, waren meestal zeer rijk en hebben prachtige gebouwen, waarin leraren en leerlingen wonen.
Ieder college heeft zijn directeur (master, warden, rector, provost, president, principal of dean geheten) en een zeker aantal fellows, die een aanzienlijk jaargeld genieten en (althans bij sommige colleges) met bepaalde vergunning ook in het huwelijk mogen treden. De eigenlijke leraren van de oudere colleges voeren de titel van tutors. Het onderwijs bepaalde zich lange tijd tot Grieks, Latijn en wiskunde. Wegens dit gebrek der aloude colleges werd te Londen naast de universiteit in 1829 het King’s College gesticht voor onderwijs in de nieuwe talen, geschiedenis, natuurkunde, rechtsgeleerdheid, enz. De inrichting der Schotse hogescholen komt daarentegen meer overeen met die der Nederlandse.
Naast deze meer traditionele colleges ter vorming van studenten voor academische beroepen ontstonden omstreeks het midden der 19de eeuw hoger-onderwijs-instellingen voor arbeiders, waarvan de eerste was het People’s College te Sheffield, gesticht door R. S. Bailey. Daarna volgde in 1854 te Londen het Working men’s College, opgericht door J.
M. Ludlow en F. D. Maurice.
Eerst in i8gg werd ook te Oxford een college voor arbeiders gesticht (het Ruskin College), en in 1921 aan dezelfde universiteit het Catholic worker’s College.
In de V.S. heeft men een groot aantal colleges, waarvan sommige op de Nederlandse hogescholen, maar de meeste op de hogere klassen van de Nederlandse gymnasia gelijken. Ook heeft men er colleges voor bepaalde vakken, zoals theological, law en medical colleges. Verder staan verscheidene Amerikaanse colleges in het bijzonder in dienst van het onderwijs voor meisjes.
Onder County Colleges verstaat de Education Act van 1944 centrale instituten, welke niet minder dan voor één dag per week of de daarmee gelijkstaande schooltijden, bezocht moeten worden door overigens niet meer leerplichtige jeugd, die in het arbeidsleven staat. Werkgevers zijn verplicht daartoe gelegenheid te geven.
Colleges voor theologanten te Rome
zijn pauselijke universiteiten, studiehuizen of seminaries, bestemd voor bepaalde groepen uit de seculiere of reguliere clerus. Enkele van deze universiteiten zijn toegankelijk voor alle geestelijke studenten, seculiere en reguliere seminaristen. Het meest beroemde is het Romeins College (Collegium Romanum), door de H. Ignatius van Loyola in 1551 gesticht voor het onderwijs in de grammatica, de humanistische opleiding en de godsdienst, in 1552 tot universiteit bevorderd en sedert 1553 de faculteiten bezittend van theologie en filosofie; van het begin af werd het bestuurd door de Sociëteit van Jezus.
Het werd in 1582 door Gregorius XIII bevestigd en sedert dan ook Universitas Gregoriana of kortweg Gregoriana genoemd. Nadat gedurende de periode van opheffing van de Jezuïetenorde (1773-1814) het bestuur werd waargenomen door wereldgeestelijken, werd dit in 1824 weer de Jezuïetenorde opgedragen. In 1876 werd een faculteit van kerkelijk recht in deze universiteit opgericht en in 1918 eveneens een leerstoel voor ascetica en een voor muziek. In 1927 werd aan de Gregoriana een Institutum Culturae Superioris religiosae pro Actionis Catholicae sociis toegevoegd, en in 1928 werden met dezelfde Gregoriana verenigd het Bijbelinstituut en het Instituut voor Oosterse studiën, alhoewel deze beide hun autonomie nog behouden.
In 1932 werd er door de Orde een faculteit voor kerkgeschiedenis en missiologische wetenschap opgericht. Toen in 1870 op de universiteitsgebouwen door de Italiaanse staat werd beslag gelegd, werd elders een onderkomen gezocht, tot in het studiejaar 1930/1931 de nieuwe gebouwen, Piazza della Pilotta, 4, betrokken werden. Vele beroemde theologen en canonisten doceerden aan deze universiteit, o.m. Ledesma, Vasquez, Bellarminus, Cornelius a Lapide, Suarez, Lugo, en later Perrone, Palmieri, Franzelin, Billot, Wernz e.a.
Zij telt vele studenten uit verscheidene landen en tot de seculiere en reguliere clerus behorend.
Zeer bekend is ook het Pontificium Athenaeum Lateranense of Lateranum, in 1824 gesticht met de faculteiten van theologie en filosofie; de faculteiten van canoniek recht en civiel recht, in 1853 opgericht, maken het Pontificium Institutum utriusque iuris uit, waaraan vele studenten, zowel leke als geestelijke, studeren. De andere internationale universiteiten, voor alle geestelijken toegankelijk, zijn: het Angelicum, in 1580 met een faculteit van theologie gesticht voor de leerlingen van de Dominicaner Orde, sedert 1727 voor andere studenten toegankelijk, in 1882 met de faculteiten van kerkelijk recht en van filosofie aangevuld en sedert 1909 Pontificium Institutum internationale Angelicum genoemd; het Anselmianum, in 1687 gesticht voor de Benedictijner Congregatie van Monte Cassino, gesloten in 1835 en in 1867 voor geheel de Orde opnieuw opgericht met de drie kerkelijke faculteiten en in 1887 opengesteld voor alle geestelijken; het College der Propaganda (missie-universiteit), Pontificium Athenaeum de „Propaganda Fide” genoemd, in 1627 gesticht met de faculteiten van theologie en filosofie, waaraan
in 1933 ook een instituut voor missiologie en in 1943 een instituut van kerkelijk recht voor de missies toegevoegd werden. Deze universiteiten hebben het recht academische graden te verlenen in de theologie, het kerkelijk recht en de filosofie.
Andere universiteiten of colleges zijn alleen voor de leerlingen van een bepaalde Orde bestemd en kunnen alleen aan dezen graden verlenen: aldus het Antonianum, in 1884 voor de Orde van de Minderbroeders opgericht, en dat de drie kerkelijke faculteiten bezit en sedert 1933 academische graden verleent; de theologische faculteit van de Conventuelen, in 1935 voor de leerlingen van de Orde bevestigd en het College van de geschoeide Carmelieten, in 1936 opgericht, dat graden in de theologie aan de leden van de Orde kan verlenen.
Bovendien zijn er verscheidene Pauselijke Instituten, nl. de pauselijke academie voor adellijke geestelijken, in 1701 gesticht ter voorbereiding tot de diplomatieke diensten van de H. Stoel, en de pauselijke instituten voor gewijde muziek, in 1911 opgericht en in 1914 tot faculteit bevorderd, en voor christelijke archaeologie, in 1935 gesticht.
Verder bezitten de meeste religieuze Orden en Congregaties te Rome een internationaal College, dat niet een universiteit maar een studiehuis is; aldus o.m. de Dominicanen, de Minderbroeders, de Carmelieten, de Norbertijnen, de Capucijnen, de Augustijnen, de Servieten, de Oblaten, de Maristen, de Redemptoristen, de Scheutisten en vele andere.
Voor de niet-Italiaanse seminaristen bestaan de zgn. nationale colleges-, deze zijn feitelijk seminaries, maar waarvan de inwonende studenten aan een van de bovengenoemde universiteiten, vnl. aan de Gregoriana, de colleges volgen. Na Wereldoorlog I is het aantal van deze colleges vermeerderd en zijn er vele vergroot geworden. Bekend is het Collegium Germanicum of Germanicum (1552), waarmede in 1580 het Hungaricum verenigd werd (seminaristen in rode toog); verder zijn er het Grieks (1577; in 1897 aan de Benedictijnen toevertrouwd), het Engels (1578 en 1818), het Maronitisch (1584-1891-1920), het Schots (1600 en 1820), het Iers (1628-1826-1927), het Urbano de Propaganda Fide (1627), het Belgisch (1844, op de Via del Quirinale), het Beda-college (1852, van het Engels college gescheiden in 1917), het PioLatino voor Centraal- en Zuid-Amerika (1858), het Amerikaans voor de V.S. (1859), het Pools (1866), het Armeens (1883), het Canadees (1888), het Boheems (1890-1930, nabij het Lateraan, hangt voortaan af van de H. Congregatie van de Seminaries), het Spaans (1892), het Roetheens (1897, nieuwe inrichting op de Janiculus), het Portugees (1900), het Joegoslavisch (oude instelling, hernieuwd in 1901, gereorganiseerd in 1928), het college der priesters voor de Italiaanse emigranten (1914), het Aethiopisch (1919), het Braziliaans (1934), het Russisch (Russicum, 1929), het Nederlands (1930, op de Aventijn), het Roemeens (1930) en het Litaus college (1948).
Bovendien zijn er nog een Pools instituut (1910), een Hongaars instituut (1940) en een Johannes Damascenusinstituut (1940, voor de priesters die te Rome hun studies voor het Oosten vervolledigen).
Behalve deze instellingen zijn er te Rome nog voor de theologanten van Frankrijk (sinds 1853), van Lombardije (1854-1920), van het bisdom Rome of het overige van Italië verscheidene pauselijke seminaries.
PROF. DR MAG. W. ONCLIN
Lit.: Annuario Pontificio.