Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BURGER

betekenis & definitie

heeft als oudste betekenis die van burgensis, inwoner van een burgus, d.i. een nieuwe agglomeratie, dikwijls een stad of een nieuwe stadswijk (niet een burcht). Men ontmoet de Latijnse term sedert de 11de eeuw eerst in Frankrijk, vervolgens in Vlaanderen en in Neder-Lotharingen, vanwaar hij zich in het eigenlijke Duitsland heeft verspreid.

De afleidingen in moderne talen (bijv. Fr. „bourgeois”) zijn van latere datum en in het Nederlandse taalgebied werd „poorter” (van „poort” = mLat.portus, in de betekenis van,,stad”) tijdens de middeleeuwen meer gebruikt dan het sedert de 13de eeuw aangetroffen „burger”: dit in tegenstelling met het Hoog- en Nederduits taalgebied, waar „Bürger” zeer algemeen werd gebezigd.Oorspronkelijk schijnt elk in een stad gevestigd mannelijk persoon na een zekere termijn burger dezer stad geworden te zijn, m.a.w. lid van de gemeenschap die de draagster en de genieter was van het stadsrecht. Naarmate echter de stadsbevolking talrijker werd en de sociale structuur complexer, ontstond er haast overal een strekking tot het beperken van de hoedanigheid van burger tot een deel van de bevolking en weldra tot een minderheid onder haar leden. Afgezien van de ridders en van de geestelijken, die in zeer algemene regel niet tot de burgers werden gerekend, maakt men sinds de 13de eeuw onderscheid tussen de burgers of „poorters” en de „gasten”, d.z. bevoorrechte vreemdelingen en de „ingezetenen” of „inwonenden”, d.z. bestendig gevestigde inwoners die wel aan het stadsrecht waren onderworpen, maar géén actieve leden van de gemeenschap waren en dus géén plaats in de stadsmagistraat konden bekleden. Om burger te worden, zo men het niet door geboorte was, moest men een taks betalen en gewoonlijk in een „poortersboek” ingeschreven worden.

Dit is doorgaans het geval gebleven tot op het einde van het ancien régime.

Daar de leden van het stedelijk patriciaat een aanzienlijke groep onder de „burgers” vormden, althans in de Nederlanden en in Duitsland, is deze term, evenals het woord „poorter”, sedert de 14de eeuw dikwijls op de leden van deze stand aangewend, in tegenstelling met het „gemeen” dat talrijke „ingezetenen” telde.

Burgers heeft men ook in bevoorrechte dorpen gehad. Anderzijds ontmoet men van de 12de eeuw af, vooral in de Nederlanden en in Duitsland, buiten de steden personen die het burgerrecht in een stad bezitten, zonder er bestendig te verblijven: de „buiten- of hagepoorters” (Duits „Pfahlbürger”, Fr. „bourgeois forains”); sedert het einde der 15de eeuw is de staat er gewoonlijk in geslaagd deze instelling tot een minimum te reduceren. In Frankrijk heeft de koning sedert de 13de eeuw het persoonlijk statuut van „koningsburger” (Fr. „bourgeois du roi”) aan talrijke inwoners van steden en heerlijkheden toegekend, hetgeen de betrokkenen aan de koninklijke rechtspraak onderwierp.

De hoedanigheid van „burger” van een stad of van een bevoorrecht dorp is een van de bases van het indigenaat in de moderne staat geworden. Wie burger werd, of was, van een stad of een dorp, was of werd het van de staat, waartoe bedoelde

plaats behoorde. Dit is heden nog het geval in de Zwitserse kantons.

PROF. DR F. L. GANSHOF