Het begrip zwak heeft 2 verschillende betekenissen:
1. zwak - ZWAK - 1. ZWAK, bn. bw. (-ker, -st), niet sterk, krachteloos, teer: een zwak kind; zwak van ouderdom; het zwakke geslacht, de vrouwen;
— nog niet geheel hersteld van eene ziekte: de zieke is nog zwak op zijne beenen, hij kan nog niet goed staan, loopen; het kind heeft zwakke beentjes, niet sterk;
— niet talrijk: de vijand was zwak ; eene zwakke bezetting;
— licht breekbaar: zwak ijs; een zwak touw;
— niet scherp : zwak van gezicht, gehoor, niet goed kunnen zien, hooren; met zwakke stem, krachteloos;
— hij heeft eene zwakke maag, zijne maag verteert niet alles, zijne spijsvertering is licht gestoord;
— eene zwakke borst hebben, geene krachtige longen;
— hij heeft eene zwakke gezondheid, is teer, licht ziek;
— flauw: bij het zwakke schijnsel der lamp;
— . (fig.) een zwak mensch, licht over te halen, licht te verleiden;
— eene zwakke moeder, al te toegevend;
— in een zwak oogenblik, dat men de gevolgen niet berekende;
— mijn hoofd is nog zwak, ik kan nog niet goed denken;
— een zwak geheugen, dat spoedig iets vergeet;
— de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak, zie VLEESCH;
— iemands zwakke zijde, zie ZIJDE; in het Fransch is hij zwak, daarvan weet hij niet veel;
— (taalk.) de zwakke werkw., die niet van wortelklinker veranderen; de zwakke genitief, die op s eindigt; de zwakke buiging, zie BUIGING.
ZWAKHEID, v. gemis van sterkte, van lichaamskrachten ; broosheid, breekbaarheid;
— , (...heden), al te toegevende handeling, te groote inschikkelijkheid.
2. zwak - ZWAK, o. (-ken), iets dat zwak is, b.v. het dunne buigzame bovenstuk van het roer eener zoogenoemde Duitsche pijp, het elastieke pijpje waarop het mondstuk bevestigd is;
— gewoonte, hebbelijkheid; dit is zijn zwak, hieraan is hij overgegeven; waarin iem. moreel zwak is; iem. in zijn zwak tasten;
— voorliefde, neiging: een zwak op iem., voor iets hebben; een zwak op iets hebben, daaraan gehecht zijn;
— dat is nooit mijn zwak geweest, daarom heb ik nooit wat gegeven.