Het begrip fransch heeft 2 verschillende betekenissen:
1. fransch - FRANSCH, bn. het Fransche leger, het leger van Frankrijk; (ook) het leger dat tegen Frankrijk strijdt;
— Fransche brandewijn, cognac; (ook) brandewijn, uit wijnmoer enz. bereid;
— hij betaalt met Fransche complimenten, paait met mooie woorden;
— hij maakt een Fransch compliment, verwijdert zich ongemerkt uit een gezelschap;
— het is een Fransche eed, lichtzinnige belofte die men niet denkt te vervullen;
— het zijn maar Fransche gedachten, losse gedachten, meeningen die nimmer bewaarheid worden;
— met den Franschen slag iets doen, haastig, zonder de noodige zorg; (ook) hij legt er de Fransche zweep over; zich met den Franschen slag van iets afmaken;
— ergens den Franschen slag in slaan, een ongegrond oordeel vellen, eene ongerijmde meening uiten;
— de Fransche stand (bij paarden), als bij smalborstige paarden de beenen naar onder wijd uit elkander staan en de hoeven naar buiten gesteld zijn;
— de Fransche titel (van een boek), de verkorte titel vóór den eigenlijken titel, eig. voorhandsche titel;
— (verouderend) zijn hemd in de Fransche wasch doen, het omkeeren;
— (w. g.) dat is eene Fransche verschooning, als men alleen een schoon boordje om doet;
— (boekb.) een Fransche band, in kalfsleer gebonden.
2. fransch - FRANSCH, o. de Fransche taal;
— hij kent Fransch als eene koe Spaansch, hij kent niets van het Fransch;
— daar is geen woordje Fransch bij, dat kun je uitstekend verstaan, nu weet je, waaraan je te houden;
— wij zullen hem dat Fransch praten wel afleeren, dat drukte hebben en praatjes maken.