Gepubliceerd op 27-09-2018

Mogen

betekenis & definitie

Mogen (mag, mocht, gemoogd), verlof hebben, vrijheid, het recht hebben om iets te doen: de Eerste Kamer moet eene wet in haar geheel aannemen; zij mag er geen veranderingen in brengen; hij mag doen wat hij wil; wij mogen vandaag uitgaan; ik mag geen spek eten, het is mij verboden;

— hier mag niet gerookt worden, het rooken is verboden;
— gij moogt hier niet lachen, het is niet geoorloofd, het is niet betamelijk, het is ongepast dat gij hier lacht;
— gij moogt uw zusje niet slaan;
— er af mogen, besteed, gebruikt, verteerd mogen; ik heb eene flinke winst gemaakt, nu mag er eene fijne flesch af;
— gij mocht u wel schamen, gij behoordet u te schamen;
— met weglating van de onbepaalde wijs: hij mag nog niet weg; hij mag niet meer uit;
— kunnen: waar mag hij toch zitten ?, waar kan, waar zou hij zitten ?; wie mag hem dat verteld hebben ?; weet gij wie dat is ?
— neen ik mag het u niet zeggen;
— (Zuidn.) tegen iets mogen, tegen iets kunnen, het kunnen verdragen;
— reden hebben tot: hij mag van geluk spreken; hij mag blij zijn, dat het zoo is afgeloopen;
— hij mag er zijn, hij komt flink voor den dag;
— gaarne hebben, houden van: zoo iets mag ik hooren, hoor ik graag;
— ik mag dat wel zien, dat zie ik graag;
zij mag hem niet zien, kan hem niet uitstaan;
— iem. mogen lijden, met hem ophebben;
— ik mag hem niet, ik heb het niet op hem begrepen;
— ik mag geen zuurkool, houd er niet van; zoo'n beetje fierheid, dat mag ik wel;
— als hulpwerkwoord van wijze, om den inhoud van den zin als mogelijk of wenschelijk voor te stellen : hij mag wel gelijk hebben, misschien heeft hij wel gelijk;
— hij mag zoo geleerd zijn als hij wil, een verstandig man is hij niet; een landhuis stond aan de Arn’, het mag er nog wel staan; wel moge (mag) het u bekomen; och, mocht mij dit nog te beurt vallen ! het mocht wat !;
— in verwenschingen: dat mag je de koekoek.